Enige jaren geleden bezochten we in de Alpen de machtige Aletschgletsjer. Van een bergtop in de buurt bekeken we de langzaam glijdende ijsstromen. Op een rots stond vermeld:
Alles, was odem hat, lobe den Herrn!1
En daaronder:
Unser Land mit seiner Pracht, seine Berge, seine fluren sind die Zeugen Deiner Macht, Deiner Vatergüte Spuren. Alles in uns bete dann; Grosses hast Du uns getan.2
Dit verwoordde onze ervaring.
Is deze ervaring uniek? Zeker niet. Ook als we naar een heldere sterrenhemel staren voelen we ons nietig worden. Nietig en klein. Het is een ervaring die bijna ieder mens kent. In aanwezigheid van die verstilde schoonheid en het besef van de immense omvang van het heelal met zijn zo vele sterren, verschrompelt onze vermeende grootheid. We komen tot bezinning, discussies vallen stil, we kennen onze plaats.
Deze bijdrage gaat in op een basale vraag die op dit moment speelt in de discussie over het eenvoudig historisch lezen van Genesis 1-3. Als de waarnemingen en daarop gebaseerde berekeningen correct zijn en het heelal 14 miljard jaar groot is, hoe is dat te rijmen met de schepping enkele duizenden jaren geleden? Misleidt God ons niet als er sprake zou zijn van schijnbare ouderdom van het heelal? Dat laatste poog ik hier te ontkrachten door te betogen dat schijnbare ouderdom een noodzakelijk bijeffect is van het scheppen van een groot waarneembaar heelal.
Als we als eenvoudige waarnemer of als wetenschapper de sterrenhemel aanschouwen dan komen we diep onder de indruk van haar overweldigende schoonheid en omvang. Het is een indruk die we niet alleen bij de westerse mens aantreffen maar ook in andere culturen. Een impressie die vervlochten lijkt te zijn met ons menszijn. Wellicht is dit een uiting van natuurlijke Godskennis. Het kan zijn dat dit het is waarvan de Nederlandse Geloofsbelijdenis stelt, dat we uit de schepping Gods kracht en Goddelijkheid kunnen leren kennen.
Heeft die indruk van een immens astronomisch grote heelal wellicht het doel, dat we onze plaats als mens leren verstaan en God verheerlijken? Stel nu, dat dit waar is, en dat het aanschouwen van een immens groot heelal een roepstem van God is om ons Zijn macht als Schepper te tonen.
Dan zijn daarvoor twee dingen nodig. Ten eerste moet het heelal ook inderdaad astronomisch groot zijn en ten tweede moeten we het kunnen waarnemen. Deze twee voorwaarden gaan echter niet zomaar samen.
Stel dat God ons immense heelal met alle sterren 5777 jaar geleden schiep en dat die vanaf dat moment hun licht begonnen uit te zenden. Adam zou eerst geen sterren zien. De dichtstbijzijnde ster van voldoende omvang, Alfa Centauri zou het eerst gezien kunnen worden, die staat dik 4 lichtjaren van de aarde verwijderd. Adam zou dus meer dan vier jaar hebben moeten wachten om de eerste ster aan het firmament te zien flonkeren. Eerst tergend langzaam, later sneller zouden er sterren bij komen. Voor Adam zou het aantal sterren en het waarneembare heelal klein zijn.
Ook Abraham zou maar een ieniemienie-fractie van het totale heelal waarnemen omdat het licht van de verre sterren nog duizenden- miljoenen-miljarden jaren nodig had om hem te bereiken. Wij zouden meer sterren waarnemen dan Abraham, maar nog slechts een fractie van het heelal. Elke dag zouden er meer sterren aan de hemel verschijnen omdat dat licht eindelijk ook de aarde zou bereiken, maar het zou nog maar minder dan een miljardste zijn van het totaal.
God zou het wel groot heelal geschapen hebben, maar het doel, namelijk dat we het zouden waarnemen, met het blote oog of met apparatuur en Hem erdoor verheerlijken zou niet worden bereikt.
Als God echter het heelal van miljarden lichtjaren met sterren schiep met het licht onderweg, of met een zeer snelle verspreiding van het eerste licht of met een andere ruimtetijd ten opzichte van onze aardetijd, kunnen wij, en Adam en Abraham wel al die sterren waarnemen en zien we wel de uitgestrektheid van het heelal en kunnen we daarin inderdaad Zijn kracht en Goddelijkheid eren.
Dus direct zichtbaar sterrenlicht is nodig om de grootheid van Zijn werk voor onze zwakke mensenogen zichtbaar te krijgen. God past Zijn werk in de natuur aan, aan het waarnemingsvermogen van de mens. Als we echter gaan meten, komen we niet alleen op grote afstanden maar daarmee ook op miljarden jaren, omdat bij vaste lichtsnelheid afgelegde afstand automatisch tijdsverloop impliceert.
Dat was dan echter niet het doel. Het doel is de verheerlijking van God in Zijn schepping inclusief de astronomische omvang van het heelal. Op zich is dat niet zo’n probleem. In de Bijbel staat weergegeven dat God kort geleden schiep waarbij Hij ook het licht schiep.
Dus dat mogelijke misverstand bij de mensheid wordt in het boek der schriftuur gecorrigeerd. Als we lichtjaren gebruiken als afstand, eren we God, als we focussen op de tijden, focussen we op een onbedoeld maar wellicht noodzakelijk bijeffect. Als we ons richten op het bijeffect, dan missen we ons doel.