Arnold Huijgen beschouwt zowel de ‘theologische grondlijn’ dat de mens beelddrager Gods is in het licht van de ‘tweede laag’ van de evolutietheorie, als het omgekeerde.
Huijgen geeft (aanvankelijk) twee ‘accenten’ binnen de traditioneelchristelijke visie op de menselijke uniciteit, die gelegen is in het beelddrager Gods zijn, en die hem moreel boven de overige creatuur verheft, weer: het eerste ‘accent’, waarbij de lijn van Aristoteles doorgetrokken wordt, is de rooms-katholieke, nader thomistische lijn, waarin de mens van de dieren onderscheiden wordt door het bezit van een redelijke ziel. En binnen het tweede ‘accent’, waarbij volgens de auteur de lijn van Plato door wordt getrokken, wordt het geestelijke karakter van het beeld Gods benadrukt, namelijk door de ziel te zien ‘vanuit de eenheid met haar transcendente oorsprong’. Als dit betekent, dat er ook binnen het ‘tweede accent’ sprake is van een gehypostaseerde, verzelfstandigde ziel, dan lijkt mij dit een onjuist standpunt, aangezien door de gelijkenis van het beeld op het origineel er geen sprake is van een eenheid van beeld en origineel; het origineel is de oorsprong van het beeld en autonoom, terwijl het beeld niet zonder het origineel kan bestaan en er dus geheel afhankelijk van is; het beeld is in zijn geschapenheid heteronoom.
De rest van dit artikel is in de onderstaande pdf te lezen: