Beste Gijsbert,
Het is moedig van je om het aangelegen punt van de evolutieleer aan de orde te stellen in relatie met het christelijk geloof, omdat je van te voren weet dat dit een gevoelig thema is in de gereformeerde gezindte. Daarom is het verleidelijk om over dit thema te zwijgen en ons bezig te houden met allerlei subtiliteiten. Jij houdt je echter niet bezig met de zoveelste Calvijninterpretatie, maar je stelt een thema aan de orde dat tot het hart van de theologie behoort. Volgens Maarten Luther was het eerste artikel van het geloof het belangrijkste omdat in de scheppingsleer alle theologische beslissingen vallen.
Ik proef in jouw worsteling de oprechte motivatie om de waarheid te zoeken, met het risico dat we onze vertrouwde inzichten moeten bijstellen of herzien. In die zin gaat het hier om een proces van metanoia, voortgaande vernieuwing van ons denken, waarbij de waarheid het criterium voor deze bekering is. Aan mij is gevraagd om te reageren op je gedachten in het zesde hoofdstuk waarin de gemeenschappelijke afstamming en de mensleer aan de orde komen. Je leidt je hoofdstuk in met de anekdote van een gesprek met een gereformeerde boer op de Biblebelt die je in niet mis te verstane woorden liet weten: ‘Ik wil niet van de apen afstammen.’ Het getuigt van pastorale vaardigheid dat je in dit gesprek verder bent gekomen en dat je het punt van de menselijke waardigheid op tafel hebt gekregen.
Daar gaat dit hoofdstuk dan vervolgens over. Jij beargumenteert dat ook bij de gemeenschappelijke afstamming met dieren – of dat nu apen zijn of niet – de menselijke waardigheid en uniciteit voldoende uit de verf komen en dat de mens niet op gelijke hoogte als de dieren staat. Deze uniciteit van de mens ligt niet in zijn empirisch waarneembare eigenschappen of in substantiële verschillen tussen mens en dier, maar in Gods roeping. Ik zie hier een ontwikkeling in jouw denken aangezien je in 2006 nog een aparte schepping van de mens ten opzichte van de dieren bepleitte. Ook ten opzichte van een theïstische evolutionist als Denis Alexander is dit een opvallende benadering, omdat Alexander spreekt over goddelijke interventie om de mens van een ziel te voorzien. Jij beweegt je consequenter in een darwinistisch kader door de mens principieel in de dierenwereld te plaatsen. De bijzondere eigenschappen en vermogens als intellect, moraal en zelfbewustzijn zijn niet ‘unique in kind’, maar wel ‘unique in degree’. Ook al kent de mens een grotere complexiteit van vermogens, de mens verschilt slechts gradueel van de andere geschapen soorten zodat een harde grens ontbreekt.
Ik zie hier een drietal problemen:
1. Een consistentie-probleem.
De eerste vraag die bij mij naar boven komt, is de vraag of je wel consistent bent. Enerzijds zeg je dat het mens zijn niet bestaat uit bijzondere eigenschappen die empirisch waarneembaar zijn, anderzijds beweer je dat de gradatie en combinatie van deze eigenschappen dusdanig is, dat deze eigenschappen wel empirisch waarneembaar zijn. Als dit laatste het geval is, kun je toch niet meer zeggen dat het verschil tussen mens en dier niet substantieel? Iets dergelijks geldt voor ons zelfbewustzijn. Enerzijds stel je dat zelfbewustzijn niet uniek is voor de mens, anderzijds verwijs je positief naar John Polkinghorne die stelt dat zelfbewustzijn wel uniek is voor de mens (203). Je neemt het onderscheid tussen tweedimensionaliteit en driedimensionaliteit over om het onderscheid tussen mens en dier te typeren. Naar mijn besef gaat er tussen twee en drie dimensies een wissel om en is er inderdaad sprake van een ‘nieuw concept’.
Een dergelijke interne spanning neem ik ook waar als je in je boek de gedachte noemt van een ‘culturele big bang’ van 45.000 jaar geleden waarbij ook de religie ontstaan zou zijn. Deze gedachte past nu juist niet in een evolutieschema waarin alle ontwikkelingen in een oorzakelijk verband met elkaar staan. Als je hier een goddelijke interventie aanvaardt, is dat strijdig met een belangrijke motivatie van je boek om eerste en tweede oorzaken onlosmakelijk met elkaar te verbinden. Ik raak hierdoor in verwarring en zou graag van je vernemen of er iets op tegen is om te zeggen dat er een ontologisch verschil is tussen mens en dier. Ik denk dat de boer van de Biblebelt hier graag een duidelijk antwoord op wil hebben. Het gaat dan om de vraag: Is de uniciteit van de mens dat hij een uniek dier is, of heeft de mens een dimensie die onvergelijkbaar is met het dier? Behoort de mens kwalitatief bij de dierenwereld, of niet?
2. Een Bijbels-theologisch probleem
Je stelt dat de religieuze aanleg en de zelf-transcendentie uniek is voor de mens. In dit verband merk je op dat de mens de mogelijkheid heeft ontvangen om op persoonlijke wijze op Gods aanspraak te reageren (200). Vooral dat woordje ‘mogelijkheid’ interesseert mij hier. Waar zit deze mogelijkheid in? Gaat het hier om de menselijke ziel, zodat we niet alleen over uniciteit van de mens spreken, maar ook over zijn exclusiviteit? Eigenlijk ga je hier niet op in, omdat je min of meer in het voorbijgaan het spreken over de menselijke ziel afwijst (197, 202).
Ik heb de Christelijke dogmatiek geraadpleegd en daar wijs je het harde (cartesiaanse) dualisme van lichaam en ziel terecht af, maar je staat open voor een dualiteit van lichaam en ziel. Het komt mij voor dat je in je nieuwste studie deze openheid niet hebt. Ik kan dit begrijpen als je de evolutietheorie als kader hanteert. Ten eerste is dan de homo divinus een verbijzondering van de homo sapiens en ten tweede is de evolutietheorie een materialistische theorie waarin (per definitie) geen plaats is voor het immateriële of het transcendente. Maar juist dan roept het de prangende vraag op of de materialistische evolutietheorie niet wringt met het christelijk geloof. Impliceert acceptatie van de evolutietheorie door christenen niet (onbedoeld) dat we worden opgesloten in een materialistische wereldbeschouwing en leidt dat niet ‘letterlijk’ tot een christendom zonder ziel? Is het geen moderne vorm van sadduceïsme?
Als je het mij vraagt, lag dit besef ook opgesloten in de verontwaardiging van de gereformeerde agrariër. Deze heeft vanuit het lezen van Genesis 1-2 overgehouden dat Adam niet gemaakt is uit de dieren of uit pre-Adamieten, maar uit de aarde. De mens is bovendien niet parallel aan de dieren gemaakt, maar God heeft een apart besluit heeft genomen om de mens te scheppen en deze schepping heeft ook op een bijzondere wijze plaatsgevonden: God Zelf heeft hem het leven ingeblazen. Als er iets is dat op een ontologisch verschil met de dierenwereld duidt, is het dit wel. Zelfs al zouden wij de Schrift perspectivisch lezen, dan maakt dit verschil in benadering duidelijk dat een gradueel verschil tussen mens en dier niet voldoet.
In de vroege kerk constateerde men reeds een grote biologische overeenkomst tussen mens en dier, maar ontologisch onderstreepte men de discontinuïteit. De mens gaat dus niet op in een biologische werkelijkheid en kan hier niet toe worden gereduceerd. In de Schrift zien we dat er een essentieel verschil wordt gemaakt tussen de ziel van de mens en de ziel van het dier. De mens is religieus, hij bidt tot God en heeft een relatie met God. Wonderlijk genoeg blijft deze relatie ook door de dood heen bestaan (Matth. 10:28; Luk. 23:46; Fil. 1:21, 23). Als we hier alleen maar zeggen dat de mens eigenschappen heeft die ‘unique in degree’ zijn en niet ‘unique in kind’ wordt het onverklaarbaar dat de mens door het geloof geestelijk één is met Christus en een dier niet. Ik zie hier ook een lijn naar de lichamelijke opstanding. Omdat de gelovige door het geloof in zijn ziel één is met Christus, is daarmee de zalige opstanding van de gelovige gegeven. Als de geestelijke dimensie en de ziel verdwijnen, waar blijft dan geloof, liefde en hoop?
3. Een meta-fysisch probleem
De voorgaande verkenning gaf aan dat de geestelijke dimensie van de mens een aanwijzing is dat er aspecten in de mens zijn die niet uit de fysica en de biologie zijn af te leiden. Dit vraagt om het relativeren van het materialisme in plaats van het reduceren van onze werkelijkheid tot materialisme. Opvallend genoeg hebben we hierin steun van tal van wetenschappers die Nobelprijzen hebben gewonnen. Een wetenschapsfilosoof die dit onder woorden heeft gebracht is Thomas Nagel, een leidend filosoof en universiteitshoogleraar aan New York University, lid van de American Academy of Arts and Sciences die diverse academische prijzen won, een aanwijzing voor zijn wetenschappelijke eruditie. Hij is zelf een atheïst dus hij heeft geen gelovig belang bij zijn kritiek op de evolutietheorie. Hij schreef een veelzeggend boek onder de titel Mind & Cosmos, met een nog veelzeggender ondertitel: Why the Materialist Neo-Darwinian Conception of Nature Is Almost Certainly False (2012).
Nagel kritiseert het reductionisme en het materialisme in de evolutietheorie. Hij verzet zich tegen de gedachte dat de complexe werkelijkheid uit enkele simpele mechanische principes kan worden afgeleid. Onomwonden verklaart hij dat de ‘intelligentie’ van deze wereld geen toeval is. Overigens onderkent hij ook dat een evolutionair zelfverstaan van de werkelijkheid impliceert dat de objectiviteit van de moraal verdwijnt. Van de evolutietheorie zegt hij dat deze meer een vooronderstelling is dan een bevestigde wetenschappelijke hypothese. Veelzeggend is zijn opmerking: ‘Het gegeven dat er ondanks de ongeloofwaardige conclusies (…) prioriteit wordt gegeven aan het evolutionaire naturalisme, is te danken aan de seculiere consensus dat dit het enige alternatief voor het theïsme is om onszelf te verstaan’ (29).
De kern van Nagels betoog komt erop neer dat fysica en chemie tekort schieten om rekenschap te geven van het leven en het bewustzijn. Leven, bewustzijn, intelligentie, verlangen, taal, creativiteit en kennis zijn geen bijproducten van fysische wetten, maar het is precies omgekeerd. De diepste verklaring van alles wordt niet gegeven door de wetten van de fysica, maar door ‘mind’. Hij pleit dus voor een herwaardering van de meta-fysica.
Als wij de metafysische noties verliezen, hebben we uiteindelijk geen weerwoord tegen Dick Swaab die de mens reduceert tot hersencellen, zodat alle menselijke vrijheid, moraal en verantwoordelijkheid verdwijnt. Als de menselijke geest geen structurele plaats heeft in onze mensleer verdwijnt ook de geestelijke eenheid met Christus, de inwoning en het werk van de Heilige Geest, het geestelijke leven, de opstanding van het lichaam en het eeuwige leven. Heel de onzichtbare schepping van engelen en duivelen raakt uit het zicht. Dan veronderstel ik het liefst dat de zorg van de gereformeerde boer uit de ervaring van deze geestelijke realiteit opkwam.
Het gegeven dat jij positief verwijst naar de ontkenning van de vrije wil bij Victor Lamme baart mij zorg. De vrije wil is altijd gezien als de sleutel om het kwaad in deze wereld een plaats te geven. De ontkenning van de ziel en de vrije wil heeft ook ingrijpende consequenties voor de duiding van het kwaad. Kortom, de atheïst Nagel herinnert de theïsten vandaag eraan om zuinig te zijn op het christelijke concept van de ziel. Dat vraagt om een omkeer van zaken en zo kom ik tot mijn stelling: In plaats dat christenen hun theologie laten stempelen door het materialistische denken van het evolutieparadigma, heeft de aanhanger van de evolutietheorie een boodschap aan de christelijke leer van de menselijke ziel.
W. van Vlastuin, congres ‘Evolutie, stel dat het waar is’, 22 september 2017, te Nijkerk nav Gijsbert van den Brink, En de aarde bracht voort. Christelijk geloof en evolutie.