Mij is gevraagd iets te zeggen over de waarde van de benadering van Plantinga voor de christelijke apologetiek. Ik meen dat wij van Plantinga het een en ander kunnen leren. Tegelijkertijd wil ik benadrukken dat wij hem niet zomaar kritiekloos moeten volgen. Plantinga keer zicht heel nadrukkelijk tegen de gedachte dat heel deze werkelijkheid vanuit zichzelf te begrijpen is (het naturalisme). In verband daarmee heeft hij kritische vragen gesteld bij de evolutieleer. Dat doet hij nog, maar de laatste jaren lijkt hij toch bereid een theïstische vorm van de evolutieleer te aanvaarden. Hier – maar dat geldt ook als het gaat om de vraag naar de betekenis van de vrije wil – doet Plantinga te weinig recht aan het primaat van de Schrift en de Schriftgegevens en krijgt de rede bij hem toch te veel een onafhankelijke plaats. Wie de evolutieleer – ook al is het in theïstische vorm – aanvaard, doet geen recht aan wat de Schrift zegt over het paradijs en de zondeval als historische werkelijkheden.
Dan nog blijft staan dat Plantinga vele waardevolle inzichten heeft. Dan geldt wel in het bijzonder op het gebied van de kennisleer of epistemologie; het specialisme van Plantinga. Tot dusver ging ik er vanuit dat iedereen weet wie Plantinga is, maar wellicht is dat niet het geval. Alvin Plantinga is een zeer vooraanstaande filosoof. Hij zag in 1932 in Michigan, een Amerikaanse staat waarnaar veel Nederlanders zijn geëmigreerd, het levenslicht. Hij leeft nog altijd. Hij studeerde aan Calvin College, de Universiteit van Michigan (onder andere bij William P. Alston) en aan Yale University.
Plantinga wil apologetiek bedrijven door zo goed mogelijk wijsbegeerte te beoefenen. Hij laat zien dat je de rationaliteit niet behoeft los te laten om christen te zijn (interne apologetiek) en geeft handvatten om christelijke overtuigingen te verwoorden en te verantwoorden naar niet-christenen (externe apologetiek). Met behulp van door hem ontwikkelde epistemologische inzichten heeft Plantinga gesteld dat geloven in het algemeen en het christelijke geloof in het bijzonder geenszins onredelijk zijn.
Plantinga heeft bestreden dat het alleen mogelijk is in God te geloven en de Bijbel als het Woord van God te erkennen, als men zich welbewust voor de feiten afsluit. Hij ontkent dat de feiten er onmiskenbaar op wijzen dat God niet bestaat en de Bijbel ongeloofwaardigheid is. Plantinga poogt zijn gesprekspartners met wie hij van mening verschilt en heel in het bijzonder zijn atheïstische gesprekspartners, de inconsistenties van hun positie duidelijk te maken. Hij gebruikt daarvoor met voorliefde extreme tegenvoorbeelden. De wijze waarop hij dat doet, heeft in Amerika zelfs in filosofische kringen geleid tot gebruik van het woord ‘alvinize’.
Plantinga erkent dat er op een aantal terreinen een conflict bestaat of lijkt te bestaan tussen geloof en wetenschap. Hij wijst er dan wel op dat het feitelijk om een vrij beperkt aantal terreinen gaat. Hij brengt ook naar voren dat wij niet over het hoofd moeten zien dat veel wetenschappelijke verklaringen deelverklaringen zijn. Het feit dat godsdienst psychologisch en sociologisch kan worden verklaard, wil niet zeggen dat het daarmee uitputtend is verklaard. Plantinga laat zien dat het feit dat godsdienstige gevoelens (evenals muzikale gevoelens trouwens) aan een deel van de hersenen kan worden gekoppeld, niet wil zeggen dat daarmee de uiteindelijke oorsprong van godsdienst aan het licht is gekomen. Dan maakt men een naturalistische vergissing. Plantinga heeft er vooral ook naar voren gebracht dat er tussen geloof en wetenschap weliswaar aan de oppervlakte conflicten kunnen zijn, maar dat er op een dieper niveau een innige harmonie valt te zien. Dat heel deze wereld steeds meer in natuurwetenschappelijke zin door de mens kan worden beschreven en verklaard, is moeilijk, ja onmogelijk te begrijpen vanuit een naturalistisch standpunt. Waarom en met welke reden zou de evolutie een dergelijk kenvermogen tot stand hebben gebracht en waarom zou het betrouwbaar zijn? Dat de mens tot het verklaren van de wereld in staat is, is wel te plaatsen in het licht van de schepping van de mens als beelddrager van God. Godsdienst, kenvermogen en ook het hanteren van absolute normen en waarden zijn alleen vanuit het feit dat er een werkelijkheid achter deze werkelijkheid (metafysica) is te begrijpen. Zij zijn te begrijpen vanuit het reële bestaan van God.

Wijze van apologetiek
Bij de verdediging van het christelijke geloof begint Plantinga de jure bezwaren (formele bezwaren) tegen het christelijke geloof te ontkrachten: het is onjuist te stellen, zo zegt hij, dat christelijke geloof is niet redelijk en het om die reden geen vorm van kennis is. Plantinga laat zien dat de de jure bezwaren blijken altijd verbonden te zijn met de facto bezwaren (feitelijke/ inhoudelijke bezwaren): het christelijke geloof is niet waar.
Plantinga brengt dan naar voren dat wat je rationeel toelaatbaar, gerechtvaardigd, dan wel gewaarborgd acht, mede wordt bepaald door metafysische en religieuze aannames. Er zijn geen door ieder aanvaarde criteria van wat al dan niet redelijk is. Dat inzicht is typisch voor het postmodernisme. Wat Plantinga van het postmodernisme onderscheidt, is dat hij wel van een absolute en universele waarheid uitgaat. Uit het feit dat er niet ieder dezelfde criteria voor redelijkheid heeft, mag niet worden afgelegd dat er meerdere waarheden zijn.
Plantinga noemt zijn benadering reformed epistemology (hervormde kenleer). Hij heeft een hervoming, een vernieuwing van de kenleer bepleit en tot stand gebracht. Daarbij sluit hij aan bij Augustinus en Calvijn. Augustinus stelt dat wij alleen in Gods licht het licht kunnen zien. Vanuit het geloof en niet vanuit het ongeloof moeten wij naar begrip zoeken. Calvijn keert zich tegen een zelfstandig gebruik van de rede. De rede moet zich aan de openbaring onderwerpen. Met de aanduiding reformed epistemology wil hij ook aangeven dat hij zich in zijn visie op de plaats van de rede aansluit bij Calvijn die zelf weer in het voetspoor van Augustinus ging.
Het klassieke funderingsdenken
Plantinga heeft zich gekeerd tegen het klassieke funderingsdenken dat in de Verlichting is opgekomen. Dit denken gaat uit van een bepaalde opvatting van redelijkheid. Redelijk is wat:
1. evident is voor de zintuigen
2. zelfevident is
3. uit de vorige twee kan worden afgeleid
Roderick M. Chisholm (1916-1999) noemt in plaats van evident voor de zintuigen een ander element, namelijk waarheden waarin we ons niet kunnen vergissen en die onverbeterbaar zijn (een onverbeterbaar verslag van onze ervaring).
In ons vaderland bepleit Herman Philipse (1951) een normatieve epistemologie die gebaseerd is op het klassieke funderingsdenken. Een normatieve epistemologie geeft de normen en voorwaarden aan van datgene wat als kennis mag worden aangemerkt en wat niet. Alleen wat op waarneming gegrond is, kan als kennis worden aangemerkt. Epistemologische rechtvaardiging van beweringen en overtuigingen vindt dus plaats op grond van de zintuiglijke waarneming die als evidence dient. Niet waarheid, maar rechtvaardiging (middels de waarneming) is bij het empirisch realisme de toetssteen voor wetenschappelijkheid. Van¬daar dat er volgens het empirisch realisme geen wetenschappelijke beoefening van de metafysica mogelijk is. De uitdrukking ‘God bestaat’ heeft volgens het empirische realisme geen betekenis omdat God niet zintuiglijk kan worden waargenomen. Dit is ook de lijn van Dawkins.
Plantinga brengt naar voren dat het klassiek funderingsdenken een vooronderstelling is die zelf niet uit de waarneming opkomt. Hij wil laten zien dat het feitelijk oogkleppen vormt en ons het zicht om de totaliteit van de werkelijkheid ontneemt.

Er zijn behalve waarneming nog andere bronnen van kennis en kennisformerende vermogens. In aansluiting bij Thomas Reid (1710-1796), de vader van het Schotse Common Sense Realism, heeft Plantinga daarvoor aandacht gevraagd voor. Hij noemt behalve waarneming als bronnen van kennis dan onder andere het aanvaarden van getuigenissen van anderen en het eigen geheugen. Hier is de relatie met waarneming alleen nog maar indirect aanwezig en lang niet altijd te verifiëren. Als dit wel het geval is, plegen we toch nog niet pas na verificatie van de juistheid van een getuigenis uit te gaan. Zijn we overtuigd van de betrouwbaarheid van het getuigenis, dan aanvaarden we het.
Nauw verbonden aan het klassieke funderingsdenken is het uitsluiten van het geloof in wonderen. Plantinga stelt dat de natuurwetenschap, die op empirische wijze naar patronen in de schepping zoekt, wonderen niet uitsluit. Natuurwetenschap is eenvoudig niet in staat daar uitspraken over te doen en kan het geloof daarin dus ook niet ondermijnen. Wonderen liggen feitelijk op het terrein van de geschiedenis. De vraag is of wij het getuigenis over wonderen aanvaardbaar achten of wij daardoor overtuigd zijn. Dat is voor een christen het geval met betrekking tot de wonderen in de Bijbel verhaald.
De rechtvaardiging van kennis
Heel belangrijk is voor Plantinga in de kennisleer een verschil te maken tussen interne en externe rechtvaardiging. Bij een interne visie op rechtvaardiging moet iedereen in principe tot al het bewijsmateriaal toegang hebben om tot een gerechtvaardigde zekerheid te komen. Bij een externe visie op rechtvaardiging is dat niet nodig. Heel nadrukkelijk komt Plantinga op voor een externe rechtvaardiging of waarborg van het christelijke geloof.
Plantinga heeft onderbouwd dat voor een christen gerechtvaardigde wegen tot kennis openstaan die voor een niet-christen gesloten zijn of in ieder geval niet goed functioneren. Plantinga denkt dan aan het Godsbesef en meer nog aan het innerlijke getuigenis van de Heilige Geest waardoor wij het gezag van de Schrift aanvaarden. Het gaat hier niet om vermogens die wensdromen produceren maar werkelijk kennis. Geloof en kennis mogen we niet uit elkaar trekken.
Plantinga spreekt over overtuigingen die “properly basic” zijn, dat wil zeggen die aan bewijsmateriaal voorafgaan. De overtuiging dat waarneming tot kennis leidt, is bijvoorbeeld zo’n overtuiging. Hetzelfde geldt voor de waarheid van het christelijk geloof. Heel de werkelijkheid wordt in dat licht geïnterpreteerd. Formeel is de vraag naar het bewijs van Gods bestaan eenzelfde als de vraag naar het bewijs dat er geen werkelijkheid is achter de zintuiglijk ervaren werkelijkheid. Je kunt daarvoor argumenten noemen, maar bewijzen in strikte zin kan niet. Wie stelt dat wij alleen in God kunnen en mogen geloven als wij zijn bestaan kunnen bewijzen, geeft aan zowel dat hij niet begrijpt wie God is als wat de aard is van het geloof in God. De benadering van Plantinga doet recht aan het feit dat argumenten voor het bestaan van God en de waarheid van het christelijk geloof voor een gelovige altijd secundair zijn.
Een christen is volgens Plantinga in staat een volstrekt rationele verklaring te geven voor het bestaan van God op basis van de ‘sensus divinitatis’. De ‘sensus divinitatis’ is een cognitief vermogen dat de ware overtuiging dat God bestaat, genereert. Hoe komt het dat niet iedereen van het bestaan van God overtuigd is? Of dat mensen weliswaar van het bestaan van God (een god) overtuigd zijn, maar niet de levende en Drie-enige God belijden? Plantinga antwoordt daarop dat dit het gevolg is van het feit dat de ‘sensus divinitatis’ sinds de zondeval niet meer op de juiste wijze pleegt te functioneren. Bij een theïst in het algemeen en een christen in het bijzonder is er sprake van een juist functioneren van de ‘sensus divinitatis’. Een christen weet dat de Schrift waar is door het getuigenis van Gods Geest. Bij hen voor wie daarvan niet zijn overtuigd, geldt dat het kennisvormende vermogen van het getuigenis van de Heilige Geest bij hen niet functioneert.
De benadering van de Schrift
Plantinga ontkent niet dat wetenschap bedreven zijnde vanuit methodisch naturalisme geen waardevolle inzichten kon opleveren voor christenen. Hij betoogt echter ook dat de resultaten van deze wetenschap geen aanwijzing zijn dat het christelijke geloof onhoudbaar is, omdat bij voorbaat een deel van het bewijs (evidence) is uitgesloten.

Ten aanzien van de Bijbelwetenschap onderscheidt Plantinga de historisch-kritische Bijbelwetenschap van wat hij noemt de traditionele becommentariëring van de Bijbel. De gedachte dat een bijbelwetenschapper als gelovige het bestaan van God, de wonderen die in de Bijbel worden vermeld – zoals de maagdelijke geboorte en de opstanding van Jezus uit de doden –kan aanvaarden, maar als wetenschapper een neutrale houding inneemt, wijst hij als onhoudbaar van de hand. Wie van een christenwetenschapper al is het maar voorlopig van een oordeel afziet ten aanzien van de genoemde zaken sluit zich volgens Plantinga af voor de waarheidsbevindingen van een essentieel cognitief vermogen, namelijk het getuigenis van de Heilige Geest. Plantinga maakt duidelijk dat het geloof dat de Schrift de stem is van de levende God niet een puur subjectieve overtuiging van christen is, maar een objectieve werkelijkheid. Het niet verdisconteren daarvan leidt altijd tot vertekeningen in het verstaan van de boodschap van de Schrift.
Wat is de relatie tussen geloof en verlangen?
Ik wil tenslotte ingaan hoe Plantinga Freuds kritiek dat geloof een wensdroom is weerspreekt. Freuds kritiek op het geloof bewijst niet de onwaarheid ervan, maar gaat er bij voorbaat van uit. Het geloof functioneert in de praktijk niet of slechts ten dele in het kader van het verlangen naar het vervullen van wensen. Dat geldt zeker voor het klassiek christelijke geloof. In het klassiek christelijke geloof is God niet zonder meer een liefdevolle vader die al onze wensen vervult. Centraal staat in het klassiek christelijke geloof verzoening met God. De toorn van God is niet minder reëel dan Zijn liefde. Het geloof dat God al onze wensen vervult, is een onvolwassen vorm van geloof en zelfs dat is eigenlijk nog teveel gezegd. Bij echt geloof behoort de weten¬schap dat God niet al onze wensen vervult of behoeft te vervullen; dat er ook onverhoorde gebeden zijn.

Het geloof in een god die in het verlengde van onze verlangens ligt, is niet het geloof in de ware God en zo’n geloof zal gemakkelijk bezwijken bij teleurstellende ervaringen in het leven. Zij die van hun christelijk geloof getuigen, plegen dat niet zonder meer als vervulling van hun wensen te zijn. Zij spreken veeleer van een overweldigd worden door God waarbij er sprake was van een paradigmawisseling. Wie echt het christelijk geloof belijdt, doet dat allereerst omdat hij gelooft dat dit waar is.
Tussen geloven en verlangen kan ook in het licht van de waarheid van het christelijke geloof een positieve relatie worden gelegd. De mens is geschapen om God te kennen, te verheerlijken en zich in Hem verheugen. Sinds de zondeval is dat niet meer het geval. De ‘sensus divinitatis’ functioneert niet meer naar behoren. Een mens klemt zich vast aan schijnzekerheden, die hem niet ten volle bevredigen.
Het zoeken naar waarheid verbonden met het zoeken naar geluk is weer verbonden met de wijze waarop God ons schiep. In zijn zoeken naar waarheid is een mens op de vlucht voor de waarheid, totdat God hem overreedt. Wie bewijst dat het mechanisme van het zoeken naar waarheid en geluk op geen enkele wijze een positieve cognitieve functie heeft? Ook dat argument gaat uit van de onwaarheid van het geloof en bewijst het niet. Ook als een christen de inhoud van zijn geloof met wensen en verlangen in verband brengt, weet hij in tegenstelling tot Freud dat dit verlangen waarheidsgericht is. Het behoeft geen betoog dat Plantinga hier schatplichtig is aan Augustinus die aan het begin van zijn Confessiones schrijft: ‘Onrustig is ons hart totdat het rust vindt in U.’ Ik denk ook aan Blaise Pascal (1623-1662) die beleed dat in elk mensenhart sinds de zondeval een leegte is die alleen door Jezus Christus vervuld kan worden. Een christen die deze werkelijkheid kent, voelt een diepe vreugde die gerelateerd is aan het feit dat niet alleen zijn cognitieve vermogens naar behoren functioneren maar ook dat hijzelf aan zijn diepste bestemming beantwoordt.
Conclusie
Er kan en moet op een aantal terreinen meer gezegd worden dan Plantinga heeft gedaan. Voor een deel zal Plantinga dat niet ontkennen. Hij zal antwoorden dat hij slechts op het terrein van de kennisleer apologetiek bedrijft. Dan nog blijft staan dat Bijbelse gegevens over de staan van rechtheid en de gevolgen van het verdwijnen daarvan niet ten volle recht worden gedaan. Op het terrein van de apologetiek kan zijn benadering aangevuld worden met andere of nog dieper worden uitgewerkt dan Plantinga doet.
Als het gaat om de inhoud van het christelijke geloof zegt Plantinga rake dingen. Wat echter onderbelicht blijft, is de rol van ervaring in het vormen van de christelijke overtuiging. Een christen die getuigt van zijn geloof moet niet alleen duidelijk maken dat hij zeker is van zijn geloof maar ook waarom. Dan mag en moet de ervaring ter sprake komen. Wel is het waar dat we uitgaande van de waarheid van het geloof over de ervaring van het geloof spreken. Echt christen zijn is echter niet mogelijk zonder ervaring. Dan gaat het om de ervaring van zonde en genade, van schuld en vergeving, van vervreemding van God en toegang tot God door Jezus Christus. Tenslotte geef ik daarom de derde vraag en het derde antwoord uit het boekje van Kohlbrugge (Eenige vragen en antwoorden tot onderzoek en oefening van zichzelf of bij het doen van belijdenis des geloofs) weer: ‘Maar hoe weet gij dat voor u zelven dat door de Bijbel de Heere tot u spreekt, als een man tot zijnen naaste? Antwoord: Aan de kracht en de werking daarvan op mijne ziel en zijn invloed op mijn doen en laten, vooral bij zielstreurigheid, bekommering en verdriet, zoo als de apostel zegt, ‘dat ook werkt in u die gelooft’. 1 Thessalonicenzen 2 vs. 13.’
Ik hoop evenwel toch duidelijk te hebben gemaakt dat er genoeg overblijft waarmee wij onze winst kunnen doen. Plantinga laat zien dat het christelijk geloof rationeel toelaatbaar is en het verzet er tegen religieus/ideologisch gemotiveerd is. Niet minder dan christenen denken atheïsten en agnosten vanuit een levensbeschouwelijk bepaald uitgangspunt. Terwijl een christen vanuit het geloof naar begrip zoekt, zoeken een atheïst en een agnost vanuit het ongeloof naar begrip. Een grote misvatting is dat de discussie enkel over de feiten en het ernstig nemen ervan zou gaan, het gaat veel en veel meer over de interpretatie van de feiten en de kijk op de werkelijkheid. Bij dat laatste gaat het dan om het antwoord op de vraag of de reële werkelijkheid meer omvat dan datgene wat wij waarnemen. God, hemel en hel zijn geen menselijke verbeeldingen die niet aan de realiteit beantwoorden, maar zijn echt reëel.
Deze voordracht werd gehouden op het symposium ‘De waarde van de schepping voor wetenschapsbeoefening en ethiek’ te Opheusden op d.d. 10-10-2015.