De uitgestorven ‘zwinkokkel’ ontmaskerd als een levend fossiel

by | mrt 3, 2020 | Ecologie & biodiversiteit, Evolutie, Onderwijs

Iedereen kent wel die verweerde oude stukken schelp die men op de Vlaamse en Zeeuwse stranden kan vinden: het zijn stukken van de zogenaamde zwinkokkel (+Venericor planicosta). Deze soort zou in het Eoceen geleefd hebben, tot zo’n 41 miljoen jaar geleden, en zou dan zijn uitgestorven. Het geslacht Venericor, waar deze schelp werd in geclassificeerd, wordt als geheel uitgestorven beschouwd.

Onlangs was ik in de Baai van Heist, een natuurreservaat en een fossielenvindplaats. Ik vond er heel wat intacte kleinere losse kleppen zwinkokkels (20-40 mm) en enkele fragmenten van aanzienlijk grotere exemplaren, waaronder één die wellicht 100 mm moet zijn geweest. Die grotere fragmenten zijn doorgaans sterk verweerd. Op andere Vlaamse stranden kun je ze ook vinden tussen het opgespoten zand, maar ze zijn daar zeldzamer. Ik heb er vroeger nog in Oostende gevonden.
Op wikipedia lezen we dat de schelp doorgaans 60 mm groot is.
De zwinkokkel is niet gelijk aan de gewone kokkels en zogenaamde hartschelpen die men op het strand kan vinden, en wordt in een geheel andere orde en familie ingedeeld. Het verschil is vooral te zien aan het slot.

De zwinkokkel heeft ook een opvallend dikke schelp. Sommigen denken dat dit komt doordat deze schelp miljoenen jaren oud is, maar dat is onzin. Dit was gewoon een soort die een dikke schelp aanmaakte.

De zwinkokkel komt hier in de Noordzee niet meer voor. Er worden dan ook geen recente kleppen meer gevonden. De soort is hier verdwenen. Wellicht leefde deze in onze streken toen de zeeën hier warmer waren. Maar is de soort op zich geheel van de aardbodem verdwenen en totaal uitgestorven? Komt deze schelpvorm, met dit type slot, nergens meer voor?

We zochten even en vonden, binnen dezelfde orde en familie waartoe de zogezegd uitgestorven Venericor behoort, deze nog bestaande vormen:

1. Purpurocardia purpurata (kustgebieden Nieuw Zeeland)

Deze schelp heeft alle kenmerken van de zwinkokkel: precies hetzelfde slot en dezelfde grove ribben, die aan het uiteinde redelijk wijd uit elkaar staan. De vorm is ook zeer gelijkaardig aan mijn gevonden exemplaren. Volgens de beschrijving wordt deze schelp redelijk groot voor de familie waar hij in werd ondergebracht (voor zover bekend: 28 tot 60 mm). Wellicht kunnen nog grotere exemplaren worden gevonden, maar die zullen zeer zeldzaam zijn. De schelp is ook zeer dik en solide, en ovaal tot meer sub-rechthoekig. Deze kenmerken komen exact overeen met deze van de zwinkokkel. En er is nog een andere soort die ook sterke gelijkenissen vertoont, en die iets dichter bij huis voorkomt:

2) Cardiocardita tankervillei (kust van midden West-Afrika – o.a. Senegal)

Deze soort heeft ook een dikke schelp, en een slot en ribben identiek als deze van de zwinkokkel. De schelp kan vrij groot worden. Deze op de foto’s zijn ca. 50 mm. De vorm varieert. Opnieuw: alle kenmerken van de zwinkokkel. Ook de mantellijn en spierindrukken komen overeen.

Polymorfisme bij mollusken

Zoals we ook reeds hebben aangetoond is er veel vormvariatie mogelijk bij schelpen. Van één soort kun je vele vorm- en kleurvariaties hebben. Denk maar aan het nonnetje (Macoma balthica) dat in drie verschillende kleurvormen voorkomt (beige, roze en geel), en de eetbare mossel (Mytilus edulis) die ook heel wat vormvariatie vertoont.

En de variatie in grootte is uiteraard ook doodnormaal: dat hangt af van hoe oud de schelp geworden is. De maximale grootte wordt epigenetisch bepaald, en heeft dus twee factoren: de inwendige (genen) en de uitwendige (milieu). Dit kan dus in de tijd ook variëren.

Conclusie

Is de zwinkokkel dus uitgestorven? Neen. Deze schelpvorm is enkel in het Noordzeegebied verdwenen, maar komt elders wél nog voor, onder andere meer zuidelijker in de Atlantische Oceaan, in de meer tropische gebieden. Er is ook geen bewijs dat de zwinkokkel 41 miljoen jaar oud zou zijn. De fragmenten van de grotere exemplaren kunnen dan wel verweerd zijn, maar de kleinere exemplaren worden vaak wel vrij intact gevonden. De grijze verkleuring is vaak identiek aan deze van de gewone kokkels “uit het Pleistoceen”, waarvan sommige exemplaren toch ook aanzienlijke verwering kunnen vertonen.

En dan voor diegenen die zouden beginnen zeuren over het feit dat een levende variant aan de andere kant van de wereld wordt gevonden: in de Noordzee hebben we heel wat recent (in de 19de eeuw) geïmporteerde soorten, zoals de Japanse oester. Deze komt dus zowel in de Noordzee voor, als in de Japanse zee. Stel nu dat deze uitsterft in Japan, is de Japanse oester die hier voorkomt dan ineens een andere soort dan deze die daar is uitgestorven? NEEN. Idem geldt bvb. voor de bonte mantel (Mimachlamys varia), die zowel in de Atlantische Oceaan als in de Rode Zee voorkomt.

Het zijn de uiterlijke sleutelkenmerken die tellen, niet het gebied van voorkomen. Komen die kenmerken overeen? Dan heb je met dezelfde soort te maken. Punt.

Met dank aan Michaël Dekee die dit eerder op zijn website evolutietheorie-ontkracht.com plaatste. Zie hier zijn website.