In zijn nieuwste boek, Unser Haushund – Eine Spitzmaus im Wolfspelz? (Onze hond – een spitsmuis in wolvenjas), gaat geneticus W. E. Lönnig na of de enorme variatie bij honden, die in een paar duizend jaar is ontstaan, een aanwijzing is voor macro-evolutie. De verscheidenheid, die bij Richard Dawkins wordt aangeduid als een “met rozen bezaaid pad naar macro-evolutie” (Dawkins 2012, p.56) wordt door Lönnig beschouwd als een “roestig pad naar macro-evolutie”, waarmee hij aangeeft dat de geweldige variabiliteit onder andere het resultaat is van genmutatie en genduplicatie, die veelal ongunstige gevolgen hebben.
De basis van het boek wordt gevormd door Dawkins’ beweringen die macro-evolutie moeten bewijzen uit de veelheid aan hondenrassen. Aan het begin van het boek worden tal van zulke citaten gegeven. Vervolgens laat Lönnig zien op welke punten Dawkins en zijn collega’s zich volgens hem vergissen. Enkele voorbeelden kunnen dit verduidelijken. Reuzengroei is terug te voeren op het niet-uitschakelen van een regulator-gen. Dwerggroei wordt bij minstens negentien gefokte hondenrassen veroorzaakt door een vijfduizend basenparen groot retrogen. (Retrogenen zijn genen die op basis van een RNA terugvertaald worden in DNA.) De haarloosheid van naakthonden is het gevolg van een verliesmutatie die gepaard gaat met tandverlies. Een witte huid is het gevolg van het verlies of de vermindering van het vermogen melanine (kleurpigment) aan te maken. De blauwe ogen van veel hondenrassen (bv. husky’s) zijn terug te voeren op een vermindering van melanineproductie of het ontbreken van pigmentatie in de iris. Het benig labyrint (otisch kapsel) en het trommelvlies zijn bij de hond kleiner dan bij de wolf; honden kunnen hoge frequenties minder goed waarnemen. Zo worden er nog veel meer voorbeelden aangevoerd van functieverlies bij specifieke hondentypen.
Grote delen van het boek zijn zeer uitvoerig geschreven. In hoofdstuk 12, bijvoorbeeld, onderzoekt de auteur kritisch de weergave door Dawkins van de parallelle evolutie van de hond bij de domesticatie van de vos door de uitspraken van Dawkins te relativeren of te laten zien dat er functieverliezen zijn opgetreden. Met dezelfde nauwkeurigheid worden zestien aspecten van de neotenie (blijven steken in jeugdstadium) bij honden onderzocht en er wordt tegenover de gangbare, populaire opvatting aangetoond dat de interpretatie van kenmerken als gevolg van neotenie nauwelijks een empirische basis heeft.
Een langer hoofdstuk richt zich op CNV’s (copynumber-variaties) en SNP’s (enkel-nucleotide-polymorfieën). CNV’s geven aan hoeveel varianten van een homoloog DNA-segment in een genoom voorkomen; het SNP geeft de afwijking van een enkel basenpaar in een DNA-streng aan ten opzichte van de oorspronkelijke streng. De schrijver bediscussieert de uitwerking van genduplicaties (verdubbelingen) en van deleties (verlies van genetisch materiaal) in het algemeen, en stelt vast dat deze minstens neutraal of zwak nadelig zijn. Daarvoor worden tal van voorbeelden aangevoerd en onder andere gevallen bediscussieerd die in de gangbare literatuur als selectievoordelige CNV worden voorgesteld. De auteur slaat de brug naar honden door een artikel in detail te analyseren dat ingaat op het onderscheid tussen hond en wolf wat betreft SNP en CNV. Daarop volgt een gedetailleerde bestudering van een tweede artikel, waarin de auteurs beweren dat bij honden een verbetering van zetmeelvertering plaatsgevonden heeft. Lönnig komt onder andere tot de conclusie dat dit voorbeeld niet als “algemeen bewijs voor macro-evolutie opgeteld kan worden.” Hij verwijst naar de benadering van Intelligent Design met de hypothese dat organismen aanvankelijk verschillende CNV’s bezaten om uiteenlopende milieuomstandigheden het hoofd te kunnen bieden.
In volgende korte hoofdstukken behandelt de schrijver negatieve uitwerkingen van hyperplasie (groottetoename van een orgaan door verhoogde celdeling) en hypertrofie (idem door celvergroting) bij de huishond; verder behandelt hij convergentieverschijnselen van eigenschappen bij de buidelwolf en gaat in op de “wet van de Herhalende Variatie” (mutatiespectrum verbreedt zich niet meer na herhaalde mutatie).
Regelmatig haalt Lönnig er andere resultaten van onderzoek bij, bijvoorbeeld uit de genetica. Zo geeft hij een inkijkje in zijn eigen werk als plantengeneticus, als hij aan de hand van Physalis pubescens (een lampionplant) aantoont hoe een indrukwekkende veelheid aan vormen in korte tijd kan worden bereikt door structuur- en functieverlies. Enkele hoofdstukken, zoals dat over de fijne afstelling van de samenwerking van genen, gaan boven het thema van het boek uit en passen mijns inziens niet in dit werk.
Achter in het boek wordt ingegaan op de afstammingsgeschiedenis van de hondachtigen. Allereerst noemt Lönnig de veronderstelde voorouders van de roofdieren (Carnivora) waartoe zowel de katachtigen als de hondachtigen behoren:
1. De Miaciden, die gewoonlijk als voorouders van de kat- en hondachtigen (Carnivora) zijn beschouwd, wordt tegenwoordig deze status ontzegd.
2. De Credonta, ook oerroofdieren genoemd, kunnen niet als directe voorouders van de Carnivora worden beschouwd en worden in de afstammingslinie verder in het verleden geschoven. Hun gelijkenis met de Carnivora wordt verklaard door convergente (onafhankelijke) evolutie.
3. De zoogdiergroep Cimolesta, die wordt voorgesteld als voorouders van de moderne roofdieren, wordt tegenwoordig niet eens meer tot de placentadieren gerekend (zoogdieren met een placenta=moederkoek) en valt daarom af als vooroudergroep.
Bovendien wijst Lönnig erop dat er “volgens evolutietheoretische uitgangspunten (…) iets op z’n kop staat”, omdat bijvoorbeeld de eerder optredende Viverravidae twee als opeenvolgend geldende kenmerken bezaten, namelijk een paar echte scheurtanden en een gereduceerd gebit, waarbij de Miaciden in het laatste kenmerk nog ‘primitief’ waren. Desondanks worden de Miaciden traditioneel als de voorouders van de Carnivora beschouwd. Lönnig stelt onder andere als tegenstrijdigheid vast dat ondanks het uitstekende fossielenbestand van de Carnivora hun exacte oorsprong slecht wordt begrepen.
Volgens de veronderstelde overgang naar de eerste roofdieren wordt evolutietheoretisch de volgende afstammingslijn naar de honden voorgesteld: 1. Hesperocyoninae, 2. Borophaginae, 3. Caninae. De Caninae zijn de enige overlevende onderfamilie van de Canidae – alle honden, wolven, vossen, jakhalzen en coyotes worden erbij gerekend.
Dan volgt een onderzoek naar de veronderstelde overgangsvormen. Binnen de onderfamilie van de Hesperocyoninae wordt evolutietheoretisch aangenomen dat Prohesperocyon de overgangsvorm is naar Hesperocyon. Prohesperocyon duikt echter vier miljoen jaar later dan Hesperocyon in het fossielenbestand op (“kinderen zijn voorvader van de ouders”). Een gedetailleerde analyse van de verschillen tussen Prohesperocyon en Hesperocyon in onder meer het gebit, de langwerpige schedel en de bulla (gehoorkapsel) doet Lönnig betwijfelen of Prohesperocyon wel kan gelden als goede overgangsvorm tussen de Miacidae en Hesperocyon. Dit onder andere op grond van autapomorfieën (‘moderne’ kenmerken die slechts één bepaalde soort(groep) bezit). Aangenomen wordt dat Archaeocyon de voorouder van de Borophaginae (onderfamilie van de honden) is. De van Archaeocyon afgeleide vorm Otarocyon treedt echter twee miljoen jaar vóór Archaeocyon op. Oxetocyon, een verder ‘progressief’ Borophaginae-geslacht, duikt gelijktijdig met Archaeocyon op in het fossielenbestand.
Daarnaast stelt de schrijver vast dat het oudste geslacht van de Caninae ouder is dan alle genera van de Borophaginae, met uitzondering van één hooggespecialiseerd genus. Lönnig besluit dat een voortschrijdende evolutie tot de honden “meer deductie uit het vooropgestelde gradualisme (geleidelijke ontwikkeling) dan een feitelijke beschrijving op grond van fossiele vondsten” is. Net als Junker & Scherer (2013) pleit Lönnig ervoor de gegevens te duiden in de zin van polyvalente stamvormen –oervormen waarin de kenmerken al aanwezig of althans gevormd waren en waar verdere geslachten van af te leiden zijn. Als uitgangspunt van de familie Canidae (met haar drie onderfamilies Hesperocyoninae, Borophaginae en Caninae) stelt de auteur Hesperocyon voor, die tot nog toe de oudste vorm van de Canidae is. Aan de hand van tandmodellen toont hij van daaruit de aannemelijkheid van het scenario van de polyvalente stamvormen aan.
Als laatste gaat Lönnig op de vraag in: Onze hond, een spitsmuis in wolvenjas? Evolutietheoretisch wordt aangenomen dat de placentadieren afstammen van dieren ter grootte van een spitsmuis. De auteur bespreekt de voorgestelde overgangsvormen naar de placentadieren, evenals hun ‘explosieve’ optreden in het fossielenbestand (vgl. Ulrich 2015).
Het boek biedt een waardevolle verkenning van het onderwerp macro-evolutie in relatie tot de gedomesticeerde honden en hun geschiedenis. Het aantal auteurs dat Lönnig aanhaalt en 831 voetnoten doen vermoeden welk een immens werk in het samenstellen van het manuscript is gestoken. Talloze oorspronkelijke citaten bemoeilijken voor de lezer echter het overzicht over de thematiek. Daar komt bij dat de schrijver menigmaal afdwaalt naar neventhema’s, wat eraan bijdraagt dat de rode draad snel kwijtgeraakt kan worden. Een verstrakking van de thematiek alsmede een hier en daar betere indeling van de tekst door ondertitels zou wenselijk zijn geweest.1 Daarnaast had het boek grafisch nog wat bijgewerkt kunnen worden, wat ook zou kunnen bijdragen aan de verkoopcijfers.
Ondanks deze kritiekpunten is het boek een geslaagde, gedetailleerde uiteenzetting van de thematiek. De publicatie is voorzien van talrijke kleurenafbeeldingen. Voor leken wordt het lezen van het manuscript vereenvoudigd door uitleg van vele vaktermen. Een auteurs- en een zakenregister vergemakkelijken het vinden van losse thema’s of citaten.
Literatuur
Dawkins, R., Die Schöpfungslüge. Warum Darwin recht hat, Berlin, 2012.
Junker, R. & S. Scherer, Evolutie. Het nieuwe studieboek, vert. van Evolution. Ein kritisches Lehrbuch, Gießen, 2013. Dit boek wordt ook in onze webshop te koop aangeboden.
Ullrich, H., ‘Wann entstanden die modernen Säugetiere? Einsichten aus Fossilien, Molekülen und Datierungen’, Studium Integrale journal, p. 23-30, 1 mei 2015.
Dit artikel is met toestemming overgenomen uit Studium Integrale Journal. De volledige bronvermelding luidt: Hess, F., 2015, Unser Haushund: Eine Spitzmaus im Wolfspelz?– Oder beweisen die Hunderassen, dass der Mensch vom Bakterium abstammt?, Studium Integrale Journal 3: 26-28 (Artikel).