‘En de aarde bracht voort…’

by | jul 27, 2017 | Antropologie, Biologie, Filosofie, Onderwijs, Recensie, Theologie

In het boek ‘De aarde bracht voort’ legt auteur professor Van den Brink twee boeken naast elkaar; de Bijbel en het ‘boek van de natuur’. De schrijver leest het boek van de natuur door de bril van de Evolutietheorie, het zogenaamde neodarwinisme, dat hij – zo schrijft hij in de inleiding – als min of meer correct beschouwd. Enkele pagina’s verder verklaart de schrijver echter dat hij niet van mening is dat de Evolutietheorie bewezen is en dat we enorm veel dingen eenvoudigweg nog niet weten (blz. 17). Nogal opmerkelijk dus, dat Van den Brink ervoor gekozen heeft – en er ook nog eens heel veel effort in steekt – om het Bijbels getuigenis aan te passen aan de Evolutietheorie, i.p.v. andersom.

Bij de introductiebijeenkomst van zijn overigens helder geschreven boek, gaf de schrijver tevens aan dat hij er vooral tegenop heeft gezien of hij ‘de wetenschappelijke gegevens wel recht heeft gedaan’. Kortom, na het lezen van de inleiding en de rest van dit boek en de publicaties er omheen, kan ik mij gewoon niet aan de indruk onttrekken dat Van den Brink weldegelijk gekozen heeft, terwijl hij zijn boek juist geschreven heeft om aan te tonen dat dit niet nodig zou zijn. De wetenschap lijkt in zijn betoog duidelijk en behoorlijk consequent over de Bijbel te heersen. We moeten volgens Van den Brink af van de gedachte dat de Bijbel ons betrouwbare wetenschappelijke informatie levert. Dat ‘dwingt’ ons alleen maar om steeds de Bijbel te moeten aanpassen (blz. 136). Maar ervan uitgaand dat beide boeken dezelfde auteur hebben, kan het inderdaad juist ‘van tijd tot tijd nodig zijn om aanspraken die voor wetenschappelijk uitgegeven worden, nog eens kritisch tegen het licht te houden’ (blz. 136). Helaas heb ik die kritische houding jegens ‘de wetenschap’ bij de schrijver nauwelijks bemerkt. Een kritische houding jegens het Bijbels getuigenis echter des te meer. Van de Scheppingsgeschiedenis blijft als gevolg daarvan bij Van den Brink niet meer over dan een onduidelijk symbolisch ontstaansverhaal.

Wereldbeeld

Volgens Van den Brink moet het ‘Scheppingsverhaal’ gelezen worden tegen de achtergrond van het wereldbeeld van de bijbelschrijver. Maar is dit veel gehoorde argument wel een logisch en juist argument? Worden we geacht aan te nemen dat de Oudtestamentische bijbellezer als gevolg van het wereldbeeld van zijn tijd niet in staat was om een geleidelijke ontwikkeling van de soorten te begrijpen, en dat God er daarom voor koos om het in termen van afzonderlijke schepping te openbaren? Het antwoord lijkt me nogal duidelijk. ‘Geleidelijke ontwikkeling’ van levensvormen en ‘afzonderlijke schepping’ daarvan, zijn in elk wereldbeeld twee duidelijk van elkaar te onderscheiden begrippen en kunnen daarom in elk wereldbeeld prima worden uitgelegd. Daarbij staat een menselijk wereldbeeld meestal per definitie op gespannen voet met de Bijbelse boodschap. Harmonisatie is juist niet wenselijk. Ook het concept van de ‘geleidelijke ontwikkeling van soorten’ heeft zijn oorsprong in de oude heidense wereld. Het staat haaks op de Bijbelse boodschap en in de Bijbel vindt je er, al dan niet op bedekte wijze, dan ook geen spoor van terug. Het ‘wereldbeeld argument’ lijkt een krachtig argument, maar in werkelijkheid snijdt het geen hout.

Geologie en voortgaande schepping

Van den Brink doet voorkomen alsof de eerste onderzoekers in het veld van de Geologie door empirische observaties als vanzelf op het oude-aardemodel uitkwamen. Charles Lyell, een hele belangrijke grondlegger van deze wetenschap, was volgens Van den Brink ‘een gelovig man’ (blz. 40). Maar waarom was het dan Lyell’s opzet om ‘de wetenschap te bevrijden van Mozes’, zoals hij schrijft in een persoonlijke briefwisseling? Dit getuigt toch duidelijk van een vooringenomenheid tegen het Bijbels getuigenis. Zo onbevooroordeeld was Lyell dus niet.

Verder hebben volgens Van den Brink degenen die de miljarden jaren ouderdom van aarde en heelal in onze tijd nog betwisten, daar uitsluitend religieuze redenen voor (blz. 42). Dit is gewoon niet waar. De groeiende ‘Electric Universe’ beweging bijvoorbeeld, biedt een hele goede alternatieve wetenschappelijke verklaring voor het ontstaan van het universum en komt daarbij uit op een recente vorming van ons zonnestelsel, inclusief onze aarde. Ik heb ze nog niet op religieuze invloeden kunnen betrappen. In werkelijkheid zijn er gewoon veel meer aanwijzingen voor een jong als voor een oud universum en voor een jonge dan voor een oude aarde.

Van den Brink is echter van de geologische tijdschaal en de daarmee samenhangende voortgaande schepping (laag 1 van de Evolutietheorie) echt overtuigd geraakt. Waarom, is mij eigenlijk niet duidelijk geworden. Zijn overtuiging poneert hij op verschillende plaatsen op een behoorlijk stellige manier, alsof het in het licht van de huidige wetenschap om niet betwistbare feiten gaat. Als je nog in de ‘klassieke dogmatiek’ van de Scheppingsgeschiedenis gelooft, dan ben je in het licht van die wetenschappelijke feiten eigenlijk onwetend. Ook de Bijbel zou het evolutionaire proces volgens hem suggereren. Op blz. 117 stelt Van den Brink zelfs: ‘Zowel de Bijbel (mits goed gelezen) als de wetenschap veronderstellen dat de verschillende soorten en groepen uit elkaar ontstaan zijn – of op zijn minst elkaar opvolgden – in een langdurig proces dat eindigde met de verschijning van de mens’. Dit is op zijn zachts gezegd gewoon niet waar.

Fossielenarchief

Van den Brink beroept zich nogal eens op het fossielenarchief dat de Evolutietheorie prachtig zou ondersteunen. In werkelijkheid is het zo goed als volledig ontbreken van onbetwiste fossiele tussenvormen sinds Darwin nog steeds een enorm obstakel voor zijn theorie. Dit feit wordt door vooraanstaande Paleontologen ruiterlijk toegegeven. Bij hogere organismen, inclusief Hominiden (mensachtigen) kan men nog de toevlucht nemen tot de verklaring dat fossielen relatief zeldzaam zijn. Van den Brink doet dit ook. Van bijvoorbeeld vissen, zijn echter miljoenen fossiele exemplaren in musea te vinden. De reeks van zowel fossiele voorouders en opvolgers ontbreekt. Hooguit kunnen enkele zwaar betwiste ‘tussenvormen’ naar voren worden gebracht, zoals de ‘tiktaalik’, die in een van de voetnoten wordt genoemd. Het simpele feit dat altijd naar dezelfde vondsten wordt verwezen, illustreert juist het schrijnend gebrek.

Verder hecht de schrijver veel waarde aan z.g. ‘homologieën’, overeenkomstige anatomische structuren, die we bij veel (fossiele) organismen tegenkomen. Dit verschijnsel kan echter geenszins als een aanwijzing dienen voor gemeenschappelijke afstamming. Volgens dit soort redeneringen zouden alle auto’s uit dezelfde fabriek moeten komen. Ze lijken immers soms als twee druppels water op elkaar, vergelijkbare onderdelen en concepten zijn gebruikt en zelfs dezelfde complexe moleculen (plastics) vinden we overal terug. Van een intelligent ontwerper, zoals God onze Schepper kunnen we eenvoudig verwachten dat werkende concepten meerdere keren worden toegepast. Dit geldt bijvoorbeeld ook voor DNA. Dat betekent dat ook overeenkomsten in DNA en genen niet kunnen dienen als bewijs voor een gezamenlijke afstamming.

Spijker op z’n kop

Van den Brink voelt zich nogal aangesproken door een uitspraak van Charles Kingsley, die in de context van Evolutie vond dat een God die de dingen zichzelf kan laten maken veel wijzer is dan een God die alle dingen zelf moet maken (blz. 59). Dit is ongewild de spijker op z’n kop. Organismen blijken volgens de moderne Genetica inderdaad voorzien van een onvoorstelbare voorgeprogrammeerde variabiliteit, waardoor ze zich aan allerlei veranderende omstandigheden kunnen aanpassen, maar wel binnen de soort. Natuurlijke selectie, die Van den Brink als drijvende kracht ziet van Evolutie, grijpt slechts in op genetische informatie die reeds (van nature) aanwezig is. Het voorbeeld dat hij aanhaalt, het schoolboekvoorbeeld van de Peper-en-zoutvlinder die onder invloed van luchtvervuiling van kleur verandert, heeft niets met Evolutie te maken. Het betreft gewoon aanpassing binnen de soort, vanuit bestaande variabiliteit.

Dierlijk lijden voor de zondeval

De Evolutietheorie impliceert dat er al dood en verderf was voor de zondeval. Dat is – zoals Van den Brink terecht opmerkt – een ‘indringend theologisch probleem’. De schrijver gaat daarom bijvoorbeeld uitgebreid in op de vraag in hoeverre dieren lijden ervaren. Maar is zo’n vraag eigenlijk wel relevant? Gaat het er niet veeleer om dat dit lijden, dit kwaad in de schepping, niet tot Gods eer is? De Schepper heeft dit absoluut niet zo gewild. Hij heeft alles, zoals we duidelijk kunnen lezen, ‘zeer goed’ geschapen. De mens kreeg het beheer en daarmee de verantwoordelijkheid over die schepping. De mens viel in zonde en daarom is het de mens die verantwoordelijk is voor het lijden in de (dieren)wereld, en niet God. Het past ons dan ook totaal niet om de Schepper ter verantwoording te roepen, omdat die ‘goede God tolereert dat het lot van allerlei onschuldige schepselen zo diepgaand bepaald wordt door de verkeerde keuzes van één andere soort’, zoals Van den Brink op blz. 155 en 164 suggereert.

God heeft er gewoon alles aan gedaan om onze val en daarmee de val van de gehele schepping ongedaan te maken. Dat werk is echter nog niet voltooid. Maar volgens Jesaja 11 zal eens de harmonie in de dierenwereld worden hersteld. Dieren zullen elkaar niet meer afslachten, maar plantaardig voedsel eten. Zelfs zal ‘een peuter zijn hand in het nest van een gifslang steken’. Vers 9 stelt verwijzend naar het voorgaande, dat men nergens kwaad zal doen of verderf zal aanrichten op heel Gods heilige berg. Zelfs voor wie dit gedeelte niet letterlijk wil zien, geldt dat dood en verderf in de dierenwereld hier door God onmiskenbaar als ‘kwaad’ wordt aangemerkt. Het evolutionaire geweld en lijden dat volgens Van den Brink heeft geleid tot het ontstaan van de soorten, inclusief de mens, kan daarom onmogelijk door God het waardeoordeel ‘goed’ of zelfs ‘zeer goed’ hebben gekregen. Of al dat onheil door demonische machten werd veroorzaakt, zoals Van den Brink op blz. 178 suggereert of niet, dat doet niet ter zake. Toen de schepping was voltooid, verkeerde de dierenwereld in een staat van vrede en harmonie, in lijn met Jesaja 11. Dat planten en ook bijvoorbeeld insecten als voedsel dienen in een door God zeer goed geschapen of herschapen wereld, is geen probleem. Leven is in de Bijbel namelijk ‘dat wat levensadem heeft’. Genesis 1:29,30 zegt duidelijk dat mens en dier door God plantaardig voedsel kregen toegewezen. Volgens Van den Brink echter ‘staat er niet dat ze daarnaast niets anders aten’ (blz. 161). Tja, op die manier kun je de Bijbel natuurlijk alles laten zeggen wat je wilt.

Voortbordurend op deze gedachte kom je – zoals velen al hebben opgemerkt – tot een afschuwwekkende karikatuur van God, die dood en verderf gebruikt zou hebben om te komen tot de mens, beelddrager van notabene Hemzelf, de Volmaakte God. Waar leert de Bijbel dat er uit het kwade iets goeds voortkomt? Dat lijkt me toch moeilijk uit te leggen, hoe Van den Brink in zijn boek ook zijn best doet.

Slavernij van het verderf

Verder stelt de schrijver dat er in de Bijbel ‘geen aanleiding is om te denken dat het lijden, de dood en de uitsterving van dieren in de huidige bedeling gezien worden als het gevolg van menselijke zonden’ (blz. 159,160). Er staat echter duidelijk in Genesis 3:17 dat de aardbodem vanwege Adams ongehoorzaamheid vervloekt werd en bijvoorbeeld als gevolg daarvan ‘doornen en distels’ voortbracht. Die doornen en distels groeiden echt niet alleen in de groentetuin van Adam en als de aardbodem vervloekt is, dan is daarmee alles wat uit die aardbodem voortkomt als vanzelfsprekend met die vloek besmet.

In tegenstelling tot wat Van den Brink verder op blz. 160 beweert, verwijst Romeinen 8: 20 t/m 22 weldegelijk naar de zondeval. Volgens Van den Brink leert dit gedeelte dat God ‘om redenen die aan Hem voorbehouden zijn, de aarde in eerste instantie onderworpen heeft aan vormen van zinloosheid, namelijk lijden en dood’. Er staat echter iets heel anders. Er staat niet dat de aarde aan de zinloosheid onderworpen is. Dat zou de weg openen naar de gedachte dat die zinloosheid de schepping vanaf het begin heeft gekenmerkt. Het Grieks zegt echter iets anders, namelijk dat de schepping aan de zinloosheid is onderworpen geworden. Oorspronkelijk bestond die situatie van zinloosheid dus niet. In vs. 21 wordt die zinloosheid aangeduid met ‘slavernij van het verderf’. De schepping is dus vanuit een hoge staat vervallen tot slavernij van verderf, oftewel in slavernij van de zonde gevallen. Adam heeft in zijn zondeval dus de hele schepping in het verderf meegesleept. Voor de zondeval bestond die situatie van verderf niet en daarmee is het evolutionaire proces van zonde, dood en verderf onmogelijk met het Bijbels getuigenis in overeenstemming te brengen. Wil Van den Brink echt doen geloven dat God de schepping in eerste instantie aan ‘slavernij van het verderf’ heeft overgeleverd? Hoe volkomen haaks staat dat op het ‘zeer goed’ van Genesis 1:31! Onze God is geen God die in slavernij brengt, Hij is juist de God die de schepping bevrijdt, zoals Romeinen 8:21b impliceert! In Christus brengt Hij Zijn schepping tot de vrijheid der kinderen Gods!

Lage staat?

In zijn boek wijst Van den Brink op de volgens hem ‘lage staat’ van de mens, die goed zou passen bij onze dierlijke afstamming (blz. 61). De lage staat van de mens is echter te wijten aan zijn zondeval en niet aan een primitief begin. Als onderbouwing van zijn punt wordt door de schrijver Prediker 3:18-20 aangehaald, waar inderdaad op de overeenkomst tussen mens en dier wordt gewezen, maar zuiver op het punt van sterfelijkheid. Deze tekst heeft dus met gezamenlijke afstamming totaal niets van doen.

Op blz. 182, 183 merkt Van den Brink op dat mensen in het geweer komen tegen Evolutie en vervolgens hun toevlucht nemen tot het Creationisme, alleen maar omdat hun ‘waardigheid’ wordt aangetast. Met deze opmerking suggereert de schrijver dat die reactie niet terecht is. Dat gelovigen in het geweer komen tegen het idee van een dierlijk afstamming is echter volkomen legitiem. Het is volkomen legitiem dat we onszelf een unieke positie in de schepping toeschrijven, afzonderlijk van en boven alle andere schepselen. God doet dat immers zelf, bijvoorbeeld in Psalm 8, waar Hij zegt dat Hij ons bijna goddelijk, of een weinig minder dan de engelen heeft gemaakt. Hij schiep ons naar Zijn beeld en Zijn gelijkenis. Of we slechts een vaag ‘beeld van God’ zijn of niet, doet niet ter zake. God heeft Zijn verlossingsplan in werking gesteld. Hij wil dat Zijn beeld in de gevallen mens gestalte krijgt. Christus is hét Beeld van God. Alleen in Hem kan God met de mens tot Zijn doel komen, namelijk de ‘gelijkvormigheid aan het beeld van Zijn Zoon’ (Romeinen 8:29). Niet onze roeping om God op aarde te vertegenwoordigen maakt ons daarom tot unieke wezens, zoals Van den Brink op blz. 200 stelt. Die roeping hebben we alleen maar verzaakt. Door onze gevallen staat zijn we absoluut niet in staat om God te vertegenwoordigen. Dat is alleen mogelijk naarmate het Beeld van Christus in ons leven zichtbaar wordt. Toen God Adam schiep, stond Hem dat einddoel al voor ogen. Dat alleen is de reden dat de mens uniek is. Niet onze roeping maakt ons uniek maar onze exclusieve schepping naar Gods eigen Beeld. Dat is de Bijbelse boodschap.

Homo divinus

De visie dat de mens een uniek wezen is vanwege zijn roeping als Gods vertegenwoordiger op aarde, lijkt een detail, maar in werkelijkheid opent het een weg om te komen tot ‘Homo divinus’, een Adam en Eva die niet op een exclusieve manier geschapen en geformeerd zijn, maar als soort stamoudsten door God zijn geroepen uit een groep van Hominiden. Om dit te laten werken, moet Van den Brink het begrip ‘levend’ een andere betekenis geven. Eva is volgens Genesis 3:20 immers de ‘moeder van alle levenden’. Dat roept natuurlijk direct de vraag op hoe het dan zat met bijvoorbeeld haar stamgenoten, die niet door God geroepen waren? Leefden die dan niet? Volgens Van den Brink zou met ‘levend’ bedoeld worden, dat Adam en Eva zich als eersten ‘bewust waren van het transcendente en daardoor in een persoonlijke relatie met God konden staan’ (blz. 226). Het Hebreeuwse woordje ‘chai’ dat hier consequent voor het begrip ‘leven’ wordt gebruikt, heeft echter nergens in de Bijbel die betekenis. In Gen. 1 en 2 wordt dit woordje bijvoorbeeld steeds genoemd in relatie met alle dieren, vogels en zeedieren die God gemaakt had. Waren die dan ook soms ook transcedent verlicht? Het mag duidelijk zijn dat deze uitleg nergens op is gebaseerd, dan op de theorie die Van den Brink probeert aannemelijk te maken.

Verder vielen Adam en Eva niet in zonden door in een ‘geleidelijk proces’ de stem van God te negeren en ‘zich geheel te laten bepalen door neigingen die ze van hun dierlijke en mensachtige voorouders hadden geërfd’ (blz. 239). Hoe kun je ongehoorzaam worden in een geleidelijk proces? Slechts één daad van rebellie tegen wat God had gezegd was genoeg. Volgens Romeinen 5:18 is door die ene overtreding de schuld over alle mensen gekomen. Paulus had hier duidelijk voor ogen dat het hele menselijke geslacht uit Adam is voortgekomen en logischerwijs door zijn zondeval was belast. Dat is een heel ander beeld dan dat de ongehoorzaamheid van Adam langzaam maar zeker door een toenmalige hominide groep zou zijn overgenomen, zoals Van den Brink ons wil laten geloven (blz. 255, 256). Vers 14 maakt heel duidelijk dat de dood vanaf Adam, als gevolg van die ene daad, vanaf dat moment heerste over alle mensen. Het gaat hier overigens niet over een spirituele, maar over een letterlijke dood, net zo letterlijk als Christus voor de zonden van de mensheid moest sterven.

Ook 1 Korinthe 15 biedt Van den Brink geen bewijs voor zijn theorie. Dit hoofdstuk gaat over de opstanding. De vraag wordt gesteld, hoe de doden opgewekt worden en met wat voor een lichaam zij terugkomen. Geen vraag dus die betrekking heeft op de ontstaansgeschiedenis van de mens. Adam wordt hier dan ook alleen maar genoemd als vertegenwoordiger van de mens die sterfelijk is en een stoffelijk, natuurlijk lichaam heeft. Dit in tegenstelling tot Christus, de laatste Adam. De opmerking van Van den Brink dat Paulus ‘hier niet zegt dat het sterfelijke lichaam van Adam een straf is op de zonde’ (blz. 261), is juist. Dat hoeft Paulus ook niet te zeggen, want daar gaat het hier niet over. Wat we in dit kader wel lezen in vers 39, is dat het vlees van dieren en mensen verschillend is. Dat betekent dat er een duidelijke scheidslijn is tussen mens en dier. Hoe rijmt Van den Brink dit met een geleidelijke afstamming?

Hellend vlak

Er is volgens Van den Brink een gangbaar patroon te zien onder christenen die gaandeweg meer vertrouwd raken met wetenschappelijke methoden en het gevonden empirisch materiaal dat volgens hem pleit voor evolutie. ‘Ze bewegen van jonge-aardecreationisme, via oude-aardecreationisme naar verschillende vormen van theïstisch evolutionisme’ (blz. 119). Volgens de schrijver is dat geen probleem en bevinden we ons niet op een hellend vlak. Toch ervaart hij een duidelijke verschuiving in de intern-christelijke discussie rond onze oorsprong. Op blz. 329, 330 zegt hij: “Daar waar de eerste laag van de evolutietheorie (miljoenen jaren, soorten verschijnen na elkaar) min of meer geaccepteerd is, verplaatsen de debatten zich naar de gevolgen van deze tweede laag (soorten zijn uit elkaar ontstaan)” [cursief van mij]. Het lijkt dus slechts een kwestie van tijd totdat ook laag drie, natuurlijke selectie op basis van willekeurige mutaties als mechanisme voor Evolutie, op de agenda komt. De stap naar een volledige acceptatie van de Evolutietheorie is dan niet groot meer. Gelukkig geeft Van den Brink ook aan wat deze ontwikkeling kan voorkomen. Terecht komt hij tot de conclusie dat een letterlijke lezing van de Bijbel alleen de acceptatie van het jonge-aardecreationisme toelaat.

Ik denk daarom dat we eenvoudig wat God in de Bijbel gezegd heeft, moeten ‘accepteren’, in plaats van het te willen ‘interpreteren’. Toen Eva deze simpele regel overtrad, was satan er als de kippen bij om Gods Woord te verdraaien.

Moeten we dan onze ogen sluiten voor ‘de wetenschap’? Nee, zeker niet. We leven in bijzondere tijden, waarin bijzondere ontdekkingen worden gedaan. Denk aan zacht weefsel in allerlei fossielen, waarvan steeds vaker in wetenschappelijke publicaties melding wordt gemaakt. Bloed, bloedvaatjes, botcellen met organellen, zoals celkernen compleet met DNA worden gevonden. Onmiskenbaar, authentiek zacht, niet gefossiliseerd weefsel, dat onmogelijk miljoenen jaren oud kan zijn. Of denk aan de duizelingwekkende complexiteit die in cellen wordt ontdekt. Een complexiteit die niet reduceerbaar is, waardoor een geleidelijk ontstaan gewoon onmogelijk blijkt.
Het boek van de natuur (mits goed gelezen natuurlijk!)  bevestigt wat de Bijbel leert. Onze Schepper zegt wat Hij doet en Hij doet wat Hij zegt!
 
“Want de dingen van Hem die onzichtbaar zijn, worden sinds de schepping van de wereld uit Zijn werken gekend en doorzien, namelijk én Zijn eeuwige kracht én Zijn Goddelijkheid, zodat zij niet te verontschuldigen zijn” (Romeinen 1:20).