In dit artikel bespreken we de opvatting van dr. A. Noordtzij, dr. Nic. H. Ridderbos, dr. J.J.T. Doedens en dr. J. Douma m.b.t. Genesis 1. Alle vier auteurs zijn voorstanders van de zogenaamde kaderopvatting, maar plaatsen wel elk hun eigen accenten.1
1.1 De opvatting van Noordtzij
Noordtzij is de eerste theoloog die de opvatting verdedigde dat Genesis niet een chronologisch verslag doet van de scheppingsdaden van God. Het uitgangspunt van Noordtzij bij het lezen van Genesis 1 is, dat het in dit hoofdstuk niet gaat om ons te informeren over de gang van zaken bij de schepping, maar over het begin van Gods heilsplan. Door de acht scheppingswerken te verdelen over tweemaal drie scheppingsdagen zou de auteur van Genesis een ideële orde hebben willen schetsen. Daarmee zou hij de aandacht hebben willen vestigen op de mens en zijn bestemming als toewijding aan God. Die bestemming zou de mens bereiken als hij God verheerlijkt, en daarom zou in Gen.1 de schepping ook uitlopen op de sabbat. De zes scheppingsdagen moeten om die reden volgens Noordtzij niet gezien worden als werkelijke dagen, maar als een kader van 2×3 dagen+1 dag, waarvan de zevende dag, de sabbat, het hoogtepunt is.
1.2 De opvatting van Ridderbos
Net als Noordtzij benadrukt Ridderbos dat wij met de zes scheppingsdagen niet te maken hebben met werkelijke, historische dagen. Ook hij neemt aan dat er sprake is van een schematische indeling van Genesis 1. De bedoeling daarvan zou volgens Ridderbos zijn dat de Bijbelschrijver heeft willen duidelijk maken hoe God alles harmonieus geschapen heeft. Daarvoor zou hij gekozen hebben voor een schema van 6 dagen + 1 dag, een indeling die in de toenmalige literatuur gebruikelijk was. Ridderbos ontkent dat het hierbij alleen maar om een literair schema gaat. Tegelijk houdt hij vol dat de dagen van Genesis geen gewone dagen waren. De reden daarvoor is dat hij het gebruik van de term ‘dagen’, net als het spreken over Gods ‘rust’ als een mensvormige uitdrukking ziet. Ridderbos ziet in de uitleg van Genesis 1 als een soort kadervertelling een mogelijkheid om een brug te slaan tussen Bijbel en natuurwetenschappen. Maar hij ontkent dat deze opvatting uit die wens voortkomt. De keuze voor de kaderopvatting berust volgens hem uitsluitend op exegetische overwegingen.
1.3. De opvatting van Doedens
Doedens ziet Genesis 1 niet allereerst als een bericht over de schepping, maar over de Schepper. Het zou in dit hoofdstuk vooral gaan om Gods trouw. Omdat God trouw is aan Zijn schepping hoeft de mens niet bang te zijn voor de leven-bedreigende krachten in de natuur. Doedens ziet het bewijs daarvan vooral in het refrein dat steeds bij scheppingsdagen wordt vermeld. Telkens horen we dat God zegt dat er iets moet komen en dat dit er ook werkelijk komt. Dát is wat Genesis zou willen zeggen: God is trouw aan Zijn eenmaal gesproken woord. Verder zou de auteur van Genesis door de manier waarop hij het scheppingswerk van God geordend heeft, namelijk in twee reeksen van drie dagen, stelling hebben genomen tegen de oud-oosterse opvatting dat er sprake zou zijn van een vergoddelijkte schepping. Doedens is minder stellig in het poneren van de kaderopvatting dan Noordtzij en Ridderbos. Hij geeft er dan ook de voorkeur aan te spreken over een hypothese. In ieder geval bepleit hij ruimte om het eerste Bijbelhoofdstuk te lezen als een vertelling vanuit het aspect van de in Israël bekende sabbatsweek. De dagen zouden daarbij niet letterlijk moeten worden genomen. Daarom was het de schrijver van dit hoofdstuk immers helemaal niet te doen.
1.4. De opvatting van Douma
Net als Doedens legt ook Douma het accent op Gods trouw bij het lezen van Genesis 1. De dagen van Genesis zijn volgens Douma geen werkelijke dagen en daarom ook niet wetenschappelijk te verifiëren. Het gaat hier om een literaire inkleding. Wie in de dagen van Genesis een beschrijving ziet van chronologisch opeenvolgende scheppingsdaden van God, vergist zich. Daarom mogen de dagen van Genesis ook niet gebruikt worden als argument in de discussie met astronomen en geologen. Dan misken je het feit dat het hier gaat om een manier van voorstellen die nauw samenhangt met het wereldbeeld van de bijbelschrijver. En dit wereldbeeld was een heel ander dan dat van ons. Douma ziet dus ruimte om Genesis 1 te combineren met allerlei wetenschappelijke feiten en theorieën, zoals een oude aarde en een oerknal. Maar hij trekt de grens waar God als Schepper in twijfel wordt getrokken. Maar schepping en evolutie hoeven, zo meent hij, elkaar niet in alle opzichten uit te sluiten.
1.5 Conclusie
Alle vier auteurs zien in de dagen van Genesis een inkleding van het historische feit van de schepping. Alle vier benadrukken dat het in Genesis 1 niet gaat om een precies verslag van hoe de schepping in zijn werk is gegaan. Niet de schepping zelf is het onderwerp van het begin van de Bijbel, maar Gods heilsplan, de in de schepping gelegde harmonie, of Gods trouw; daarop wordt de aandacht gevestigd. Wanneer God dit alles heeft gemaakt, en in welke volgorde kunnen we niet met zekerheid zeggen. Het is ook niet de bedoeling geweest van de Bijbelschrijver om ons daarover te informeren. Dát God alles heeft geschapen is volgens genoemde auteurs dan ook belangrijker om te weten dan hóe Hij dit allemaal heeft gedaan.
Hoofdstuk 2 De argumenten voor de kaderopvatting
In het voorgaande hoofdstuk gaven hebben wij beschreven hoe Genesis 1 door de verschillende voorstanders van de kaderopvatting gelezen wordt. In dit artikel willen we de argumenten die zij voor hun standpunt aanvoeren uiteenzetten.
2.1 Het scheppingsbericht staat in een literair kader
Een belangrijk argument voor de kaderopvatting is dat de dagen in Gen.1 gegroepeerd zouden zijn in twee drietallen, die onderling parallel lopen. Zo zou er een verband bestaan tussen de dagen 1 en 4, 2 en 5 en 3 en 6. Het belangrijkste argument daarvoor is dat op de eerste dag het licht wordt geschapen terwijl op de vierde dag pas de lichtdragers ontstaan. Omdat het licht nu eenmaal niet kan bestaan zonder de zon, wordt hieruit de conclusie getrokken dat de schrijver van Genesis deze twee-eenheid verbroken heeft ter wille van het gekozen kader van een scheppingsweek van zes dagen + een. Ook bij de andere dagen zou er sprake zijn van zo’n parallellie. Zo wordt er steeds op twee dagen beschreven wat eigenlijk gelijktijdig plaatsvond. Hieruit blijkt dat deze parallelle dagen niet letterlijk genomen moeten worden. Maar als dat het geval is met deze dagen-paren, dan geldt dit natuurlijk voor álle dagen die in Genesis 1 genoemd worden. Verder is de keuze om de schepping te beschrijven aan de hand van een zeven-dagen-schema niet toevallig. Dit schema was in de oud-oosterse cultuur gebruikelijk. We vinden het o.a. terug in het beroemde Gilgamesj-epos en natuurlijk ook in de sabbatsweek van het oude Israël. Het is daarom onjuist om te denken dat de schepping werkelijk in zeven dagen zou hebben plaatsgevonden. De schrijver van Genesis zou namelijk niets anders hebben gedaan dan zich hebben aangesloten bij een al lang bestaande literaire traditie.
2.2 De beschrijving in Genesis 1 is niet-chronologisch
Dit beschrijven van gebeurtenissen, zonder het in acht nemen van de chronologie, is in de Bijbel niets bijzonders. Regelmatig komt het voor dat de volgorde waarin in de verschillende Bijbelboeken gebeurtenissen worden vermeld, onderling van elkaar afwijken. Dit verschijnsel wordt dischronologisatie genoemd. Verder komt het voor dat een Bijbelschrijver regelmatig eerst een korte samenvatting van een gebeurtenis geeft, om die daarna verder uit te werken. Deze gewoonte wordt aangeduid met de term temporele recapitulatie. Een voorbeeld daarvan zie je in Gen.1:26-28, waar gesproken wordt over de schepping van de mens, terwijl in Gen.2:7, 21-25 de schepping van Adam en Eva uitgebreider wordt beschreven.
2.3 Het letterlijk opvatten van Genesis 1 leidt tot absurde conclusies
Wie Genesis 1 letterlijk leest wordt geplaatst voor absurde conclusies. Zo beschrijft Genesis 1 de scheiding van het water boven en beneden in termen van het aanbrengen van een firmament. Maar wij weten dat er niet zoiets als een harde scheidingswand bestaat, maar dat er sprake is van een dampkring. Ook de schepping van planten die voor hun voortbestaan van dieren afhankelijk zijn, stelt ons voor onoplosbare problemen, als we Genesis 1 letterlijk nemen en ervan uitgaan dat deze eerder dan de dieren geschapen zijn. Dit alles pleit ervoor de scheppingsdagen niet te zien als letterlijke, opeenvolgende momenten, maar als een vertelschema waarin dingen die gelijktijdig plaatsvonden, in dagen uit-een worden gelegd.
2.4 Het bijzondere karakter van de zevende dag
In de Bijbel wordt het getal zeven vaak op een symbolische manier gebruikt. Voorbeelden daarvan vinden we in de duur van de Babylonische ballingschap, de 3×14 geslachten in het geslachtsregister van Christus en de Joodse sabbat en feestkalender. Op dezelfde wijze zou ook in Genesis 1 het getal zeven op symbolische manier zijn gebruikt. Dat de schepping uitloopt op de zevende dag is volgens de aanhangers van de kaderopvatting eveneens een aanwijzing dat we niet te maken hebben met gewone dagen in de scheppingsweek. De zevende dag is namelijk, zo menen zij, geen gewone dag, omdat daarbij de avond- en morgen-formule ontbreekt. Die dag duurt dus nog voort en staat gelijk aan de eeuwige rust. Als echter de zevende dag geen gewone dag is, waarom zou dit dan wel met de andere dagen het geval zijn?
2.5 Het gebruik van antropomorfe uitdrukkingen
Het begrip ‘dag’ moet niet letterlijk worden genomen, omdat we hier te maken hebben met een antropomorfe (mensvormige) uitdrukking. Er wordt in Genesis 1 dus wel gesproken van gewone dagen, maar omdat het hier gaat over God die boven de tijd verheven is, kunnen het geen letterlijke dagen zijn.
2.6 Genesis 2:5-6
Dit Schriftgedeelte zou volgens de aanhangers van de kaderopvatting bewijzen dat we het scheppingsbericht niet moeten lezen als een verslag van gebeurtenissen die chronologisch op elkaar volgen. Uit Gen.2:5-6 blijkt namelijk dat er nog geen sprake was van veldgewassen en kruiden op de aarde, omdat God het nog niet had laten regenen en ook nog geen mens had geschapen om de aarde te bebouwen om die kunstmatig te bevloeien. Hieruit kan de conclusie worden getrokken dat ook bij de schepping Gods gewone voorzienigheid een rol speelde. Toegepast op de flora betekent dit, dat er dus geen planten en bomen hebben kunnen groeien voor de schepping van de zon. Nemen we het scheppingsverhaal echter letterlijk dan moet dit wel het geval zijn geweest. Gen.2:5-6 leert ons echter dat we zo het scheppingsverhaal niet moeten lezen. Zo was ook bij de schepping Gods voorzienigheid al actief, zodat allerlei processen ook toen op dezelfde wijze en volgens dezelfde natuurwetten verliepen, als nu het geval is. Daarmee is niet gezegd dat God niet in staat was, om op wonderbaarlijke wijze, planten in leven te houden, ook zonder de aanwezigheid van zonlicht, regen of mensenhand. Maar wel dat Hij er de voorkeur aan gaf dit niet te doen.
2.7 De bijzondere aard van de geschiedschrijving van Genesis 1
De Bijbelse geschiedschrijving moet volgens de aanhangers van de kaderopvatting niet gemeten worden aan de maatstaven die wij aanleggen. Bijbelse geschiedschrijvers zouden met hun geschiedschrijving niet in de eerste plaats een historische intentie hebben, maar de hoorder of lezer willen brengen tot een lofzang op de God van het heil. De beschrijving van de schepping moet daarom gezien worden in het licht van de heilsgeschiedenis, en niet als een verhaal om onze intellectuele nieuwsgierigheid te bevredigen. De bedoeling van de schrijver van Genesis zou dan ook niet geweest zijn om de feiten zo precies mogelijk te beschrijven, maar om ons te laten zien hoe groot God wel niet is. Daarom voelde hij zich ook niet gebonden aan onze regels van de chronologie en voelde hij zich vrij de gebeurtenissen zo te rangschikken dat daarmee het doel dat hij zich had gesteld het meest gediend werd. Wie daarom Genesis 1 leest als een stenografisch verslag van een chronologisch proces, miskent het compositiekarakter van dit geschiedverhaal en de religieuze spits ervan.
2.8 In Genesis 1 is sprake van een kosmologie op twee niveaus
Dit argument gaat er van uit dat het eerste hoofdstuk van de Bijbel een beschrijving biedt van de bouw van het heelal. Hemel en aarde zouden oorspronkelijk met elkaar verbonden zijn geweest, maar door de zondeval van elkaar gescheiden zijn geraakt. In de beschrijving van de schepping zou die oorspronkelijke eenheid van hemel en aarde nog terug te zien zijn, omdat hierin beide niveaus nog duidelijk te herkennen zijn. De aardse werkelijkheid is volgens deze opvatting een afspiegeling van de hemelse werkelijkheid. De hogere, hemelse werkelijkheid, daarentegen wordt vaak beschreven in termen ontleend aan de lagere, aardse werkelijkheid. Bij de terugkeer van Christus zullen beide niveaus weer met elkaar verenigd worden. Dan zal de aardse schepping ten volle delen in de rust die op de zevende scheppingsdag is ingegaan. Het argument dat we in Genesis 1 te maken hebben met een verhaal dat, zowel wat tijd en plaats betreft, zich op twee verschillende niveaus afspeelt, wordt door de Nederlandse voorstanders van de kaderopvatting nauwelijks gebruikt. In de Amerikaanse discussie over Genesis 1 speelt dit argument echter wel een belangrijke rol. De Amerikaanse theoloog Meredith G. Kline heeft dit argument gebruikt om aannemelijk te maken, dat de Bijbelschrijver in zijn beschrijving van wat er tijdens de schepping in de hemel gebeurt, gebruik zou hebben gemaakt van tijd- en plaats-bepalingen die horen bij de aarde. Voor de lezer kan daardoor de indruk ontstaan dat de schepping daadwerkelijk heeft plaatsgevonden in zes dagen. Maar dit is maar schijn, omdat dit een spraakgebruik is dat ontleend is aan de aardse werkelijkheid. De manier waarop Kline zijn gedachten naar voren heeft gebracht is vaak moeilijk te volgen. Veel van wat hij zegt is eigenlijk niets bijzonders, maar wordt op een manier gepresenteerd dat het lijkt alsof er heel belangwekkende dingen worden gezegd. In sommige gevallen wekt Kline de indruk in zijn eigen redeneringen verdwaald te zijn. Naar mijn mening biedt zijn theorie op zijn best een combinatie van de al eerder genoemde argumenten, dat we in Genesis 1 te maken hebben met antropomorfe uitdrukkingen en dat de zevende dag moet worden gezien als een bijzondere dag van Gods eeuwige rust. Zo heeft Kline, op geheel eigen wijze, duidelijk willen maken dat de dagen van Genesis niet gelijk mogen worden gesteld met de dagen zoals wij die kennen.
Hoofdstuk 3 De argumenten voor de kaderopvatting gewogen
In dit hoofdstuk willen we de argumenten toetsen van de kaderopvatting. We houden daarbij de volgorde aan waarin ze in het vorige hoofdstuk genoemd zijn.
3.1 Het scheppingsbericht staat in een literair kader
Een belangrijk argument voor de kaderopvatting is dat er in Genesis 1 sprake zou zijn van parallelle scheppingsdagen. Zo zou er een verband bestaan tussen dag 1 en dag 4, dag 2 en dag 5, en dag 3 en dag 6. Van een volledig en consequent volgehouden parallellisme is echter geen sprake. Tussen de schepping van het licht en de schepping van de zon, de maan en de sterren lijkt op het eerste gezicht verband te bestaan. Maar nauwkeuriger lezing maakt duidelijk dat beide dagen niet dezelfde scheppingsdaden beschrijven. Zo worden de lichtdragers aan het firmament gesteld, maar dit veronderstelt al de aanwezigheid van een scheiding tussen de wateren boven en de wateren onder de aarde. Daaruit blijkt dat dag 4 het scheppingswerk van dag 2 veronderstelt. Ook bij de andere dagen kunnen zulke afwijkingen van de beweerde parallellie geconstateerd worden. Dit maakt dit argument voor de kaderopvatting weinig overtuigend.
3.2 Genesis 1 bevat geen chronologische beschrijving
In de Bijbel worden inderdaad soms gebeurtenissen beschreven in een volgorde die afwijkt van de chronologie. Maar dit betekent nog niet dat er sprake zou zijn van een ideële orde. Als er in de Bijbel wordt afgeweken van de chronologische volgorde, dan geeft de tekst daarvoor ook aanwijzingen. De lezer behoeft daar dan niet naar te raden. Uit Gen.2 mag ook niet geconcludeerd worden dat de volgorde van de dagen in Gen.1. niet historisch zou zijn. Als we afgaan op de vertaling van de NBG lijkt het dat in Gen.2 eerst de mens wordt geschapen en pas daarna de dieren. Toch hoeft deze conclusie helemaal niet getrokken te worden. Gen.2:19 kan ook vertaald worden als: “Toen de HERE God uit de aarde al het gedierte van het veld en al het gevogelte van de hemel gemaakt had, bracht Hij ze tot Adam, om te zien hoe hij ze noemen zou”. Deze vertaling komen we o.a. in de Statenvertaling tegen. Zo vertaald is er helemaal geen tegenspraak tussen Gen. 1 en Gen. 2. De tekst van Genesis 1 bevat ook duidelijke aanwijzingen dat er sprake is van een chronologische volgorde van de scheppingsdagen. De dagen worden namelijk voorzien van een rangtelwoord. Waar dit in de Schrift gebeurt is er altijd sprake van gewone dagen. Ook wordt in dit hoofdstuk een grammaticale vorm gebruikt die gebruikelijk is bij het vermelden van gebeurtenissen die elkaar opvolgen.
3.3 Het letterlijk opvatten van Genesis 1 leidt tot absurde conclusies
Volgens de voorstanders van de kaderopvatting kunnen de dagen van Genesis niet letterlijk worden genomen omdat dit tot onzinnige conclusies zou leiden. Zo kan er immers nog geen licht zijn zonder de zon. Ook kunnen planten en dieren, die voor hun voortbestaan van elkaar afhankelijk zijn, niet los van elkaar hebben bestaan. Door zo te redeneren doe je echter tekort aan Gods almacht. God is voor het scheppen van het licht niet afhankelijk van de zon. Hij is evengoed in staat om planten en dieren, los van elkaar in leven te houden, die normaal gesproken van elkaar afhankelijk zijn. Het is dan ook helemaal niet nodig te veronderstellen dat er al voor de zondeval sprake was roofdieren die elkaar opaten. In Gen.1:30 staat dat God het groene kruid tot spijze geeft aan het gedierte van de aarde en de vogels des hemels. Jesaja 11 tekent ons het messiaanse vrederijk als een rijk waarin leeuw en lam bij elkaar zullen liggen. Ook dan zullen roofdieren stro eten als een rund en niet afhankelijk zijn van prooi. Een argument dat vaak gebruikt wordt, is dat Genesis 1 geen exacte, wetenschappelijke taal gebruikt. Ook zou de bijbelschrijver een heel ander wereldbeeld hebben gehad dan wij vandaag de dag. Wij geloven immers allang niet meer in een hard hemelgewelf, maar weten dat er slechts een ijle dampkring bestaat. Het argument van het verouderde wereldbeeld wordt vaak gebruikt, maar voldoet niet. De Bijbel leert ons helemaal geen wereldbeeld, maar gebruikt de taal van de dagelijkse ervaring. Daaruit mag overigens niet de conclusie worden getrokken dat wat de Bijbel leert over de inrichting van het heelal dus onbetrouwbaar is. Verder is het feit dat niet alles in de Bijbel letterlijk moet worden genomen ook geen bewijs dat de scheppingsdagen dus figuurlijk moeten worden opgevat. Waar het om gaat is dat uit de tekst duidelijk moet blijken dat een figuurlijke uitleg nodig is. Die aanwijzingen ontbreken in de Bijbel. Sterker nog uit Ex.20:9-11 blijkt overduidelijk dat de schepping werkelijk in zes dagen heeft plaatsgevonden, omdat God zelf Zijn scheppen op de zes scheppingsdagen ten voorbeeld stelt om zes dagen te werken en één dag te rusten. De aanhangers van de kaderopvatting draaien deze volgorde echter om en beweren in feite dat dit patroon van werken en rusten ontleend is aan een manier van vertellen over de daden van God, i.p.v. aan die daden zelf. Trouwens hoe zou de mens, door wekelijks een dag te rusten, navolger van God kunnen zijn, als God zelf helemaal niet heeft gerust op de zevende dag? Het argument van Doedens dat er in Genesis 1 helemaal niet gesproken wordt van een rusten van God, maar dat dit een conclusie is van Mozes in Ex.20, gaat voorbij aan het feit dat God zelf de tekst van de Tien Geboden op twee stenen tafelen heeft gegrift. Het betreft hier dus geen conclusie van Mozes, maar een uitspraak van God zelf.
3.4 Het bijzondere karakter van de zevende dag
Veel aanhangers van de kaderopvatting beweren dat de dagen van Genesis geen letterlijke dagen kunnen zijn, omdat de zevende dag geen gewone dag is geweest. Zij beroepen zich hiervoor o.a. op het feit dat het getal zeven in de Bijbel vaak symbolisch is. Ook wijzen zij op het ontbreken van de avond en morgen formule op de zevende dag. Dit zou er op wijzen dat deze dag nog voortduurt en eeuwig is. Dat vormt dan weer een argument om dan ook de voorgaande dagen voor niet werkelijke dagen te houden. Nu wordt in de Bijbel het getal zeven soms gebruikt om een zekere schematisering aan te brengen. Het bekendste voorbeeld daarvan vinden we in het geslachtsregister van Christus dat is opgebouwd uit 3×14 geslachten. Met de komst van de Messias zou het zevende geslacht beginnen. M.a.w. met Hem vindt de vervulling plaats van Gods beloften en is het koninkrijk van God nabijgekomen. Nu is het echter opvallend dat deze schematisering niet betekent dat de volgorde van de namen in het geslachtsregister van Christus door elkaar is gegooid. Er is wel sprake van een zekere groepering, maar niet van een omverwerpen van de chronologie. Als argument dat de schrijver van Genesis 1 het dus niet zo nauw heeft genomen met de chronologie omdat hij werkte met het symbolische getal zeven kan dit geslachtsregister dus niet dienen. Dat op de zevende dag de avond en morgen formule ontbreekt, hoeft ons niet te verbazen. Als de zevende dag wel met deze formule was afgesloten zou de auteur van Genesis 1 juist de indruk hebben gewekt dat het werk van de schepping nog niet klaar was, en dat er nog een achtste dag zou volgen. Door deze formule weg te laten, maakt hij duidelijk dat het werk af is. Als met de zevende dag een eeuwige dag zou zijn bedoeld, zou je verwachten dat er had gestaan dat God op die dag begón met te rusten. Maar dat staat er niet. Er staat dat God rustte. Hoe zou God de zevende dag apart hebben kunnen plaatsen als daarmee een eeuwige dag wordt bedoeld? Als God de zevende dag heiligt, dan doet Hij dat toch met het oog op de mens? Maar wat voor betekenis heeft dit heiligen voor de mens als dit betrekking heeft op een eeuwige dag? Hebr.4 vormt al evenmin het bewijs dat wij in Genesis 1 te maken hebben met een eeuwige rustdag. Het gaat in dit Schriftgedeelte niet zozeer over het rusten van God na de zesde scheppingsdag, maar om de rust die Hij bereid heeft voor Zijn volk. In eerste instantie slaat dit op de rust van het land Kanaän, waartoe velen niet konden ingaan vanwege hun ongeloof. In tweede instantie slaat dit op de rust die de gelovigen nu reeds ten deel valt in dit leven, en die zij later ten volle genieten mogen in de hemel. De belofte van Gods rust is er nog steeds en daarom roept de schrijver van de Hebreeënbrief ook op om tot die rust in te gaan. Daarbij wijst hij waarschuwend op het voorbeeld van de Israëlieten die niet konden ingaan tot die rust, vanwege hun ongeloof. Van deze rust, die volgt op het verlossingswerk van God, is de rustdag aan het einde van de scheppingsweek wel een teken. Maar die dag is niet die rust zelf. Er is dus geen reden om de zevende dag in het scheppingsbericht te beschouwen als een bijzondere dag. De zevende dag was niet anders dan de andere scheppingsdagen. En daarom kan deze dag niet worden gebruikt als argument dat wij in Genesis 1 te maken hebben met een symbolische week.
3.5 Het gebruik van antropomorfe uitdrukkingen
De mening dat de dagen in Genesis 1 geen werkelijke dagen zijn, wordt vaak verdedigd met het argument dat het hier gaat om een mensvormige (antropomorfe) uitdrukking. Als er bijvoorbeeld wordt gezegd dat God op de zevende dag rustte van het werk dat Hij volbracht had, dan moet dit niet letterlijk worden genomen. Want God wordt niet werkelijk moe van het scheppen. Het is echter onjuist om de scheppingsdagen op te vatten als antropomorfe uitdrukkingen. Als we over God spreken, dan kunnen we dat niet anders doen dan door gebruik te maken van zulke mensvormige uitdrukkingen. Als de HERE de Israëlieten bevrijdt uit het diensthuis Egypte dan doet Hij dit met een sterke hand en een uitgestrekte arm. Dat zijn mensvormige uitdrukkingen. Maar ze hebben betrekking op heel reële gebeurtenissen die ook heel concreet te dateren zijn. De dag waarop die uitredding plaatsvond was een gewone dag. Zo is het ook met de dagen waarop God de hemel en de aarde gemaakt heeft.
3.6 Genesis 2:5-6
Een van de redenen waarom de aanhangers van de kaderopvatting zich op dit Schriftgedeelte beroepen, is dat hierin een andere volgorde lijkt te worden genoemd waarin de dingen zijn geschapen, dan in het eerste hoofdstuk van Genesis. In een vorig artikel hebben we daar al op gewezen. We zullen hier niet herhalen waarom deze redenering niet klopt. Een andere reden waarom zij nogal eens verwijzen naar dit Schriftgedeelte, is dat zij hierin het bewijs zien, dat ook tijdens de schepping Gods gewone voorzienigheid actief was. Zij menen uit dit gedeelte te mogen afleiden dat de natuurwetten die wij kennen, ook tijdens de schepping hebben gefunctioneerd. Hierop voortredenerend, trekken zij de conclusie dat het dan niet zo kan zijn, dat de schepping in de tijdsduur van enkele dagen en in die volgorde heeft plaatsgevonden, als in Genesis 1 wordt verteld. Er staat immers in Gen.2:5-6 dat er nog geen planten waren geschapen omdat God het nog niet had laten regenen en er nog geen mens was om de aardbodem te bewerken. Hier staat dus volgens de aanhangers van de kaderopvatting dat de plantengroei, net als nu, afhankelijk was van regen of van kunstmatige bevloeiing door de mens. De schepping van de plantenwereld kan daarom niet vooraf zijn gegaan aan de schepping van de mens. Deze was immers nodig om het land te bebouwen! Het uitoefenen van Gods voorzienig bestel d.m.v. natuurwetten wordt op die manier gebruikt om te bewijzen dat de volgorde waarin de scheppingswerken in Genesis 1 beschreven wordt niet-chronologisch kan zijn. Nu wil ik niet beweren dat Gods voorzienigheid in het geheel geen rol gespeeld kan hebben gedurende de tijd dat Hij de aarde geschapen heeft. Maar daarmee is nog niet gezegd dat het scheppen van bijvoorbeeld de planten niet heeft kunnen plaatsvinden, alleen omdat wij ons het voortbestaan daarvan niet kunnen voorstellen, zonder het aanwezig zijn van de daarbij behorende levensvoorwaarden. Maar daarmee gaan we voorbij aan het geheel bovennatuurlijke karakter van Gods scheppingswerken. We maken daarmee God afhankelijk van zijn eigen schepping. Alleen al om die reden moet de redenering van Kline worden afgewezen.
Maar er is meer. De in de grondtekst gebruikte woorden voor veldgewas en kruid duiden op resp. zaadgevende gewassen (die nog niet gerijpt waren) en struiken die niet geschikt zijn om als voedsel te dienen (de na de zondeval genoemde dorens en distels). Het is dus zeker niet de bedoeling van Gen.2 om te zeggen dat er nog helemaal niets op de aarde groeide. Ten eerste waren er al vruchtdragende bomen geschapen. En ten tweede was er al sprake van zaadgevende gewassen die alleen nog niet gerijpt waren. De mening dat in Gen.2 beschreven wordt hoe God aan de dorre, onbegroeide aarde een einde maakte, door een regenwolk te laten opstijgen en de mens te scheppen om de aarde te bebouwen, om pas daarna het veldgewas en het kruid te scheppen, berust op een verkeerde vertaling. Er staat niet dat er nog geen veldgewas of struik geschapen was, maar dat dit nog niet was opgeschoten (NBV). Ook staat er niet dat er een damp of regenwolk begon op te stijgen, maar dat dit al aan de gang was. Dit betekent dat er helemaal geen sprake was van een meteorologische beperking voor de groei van planten. En daarom kan daaruit ook niet de conclusie worden getrokken dat de scheppingsdagen dus niet chronologisch beschreven zijn en slechts een vertelkader vormen.
3.7 De bijzondere aard van de geschiedschrijving van Genesis 1
De voorstanders van de kaderopvatting benadrukken dat wij in Genesis 1 te maken hebben met een bijzondere soort geschiedschrijving. De bedoeling van de auteur van dit hoofdstuk zou niet geweest zijn ons te informeren over wat er allemaal tijdens de schepping is gebeurd. Zijn bedoeling was veelmeer om een idee uit te drukken, bijvoorbeeld te laten zien dat God trouw is, of dat God alles met wijsheid gemaakt heeft. Het zou in Genesis 1 vooral gaan om de grote lijn. De details, zoals de scheppingsdagen, zijn van minder belang. Dat zou een vorm van inkleding zijn. Deze gedachte is echter geheel in strijd met de aard van dit hoofdstuk. Genesis 1 maakt deel uit van een Bijbelboek dat zich als geschiedschrijving presenteert. Voor de uitleg daarvan gelden andere regels dan voor het uitleggen van een Psalm of een profetie. De gedachte dat de Bijbelse geschiedschrijving een religieuze tendens vertoont en dat daarom niet alle details letterlijk moeten worden genomen, moet worden afgewezen als in strijd met de onfeilbaarheid van de Schrift. Ook als de Schrift historische feiten meedeelt, mogen wij aan de betrouwbaarheid daarvan niet twijfelen. De feiten die in Genesis 1 worden verteld, hangen ook nauw samen met het vervolg van dit Bijbelboek. Ze vormen een onlosmakelijk geheel met de schepping van de mens en de zondeval. Wie willekeurig bepaalde elementen uit dit geschiedverhaal voor symbolisch verklaart, heeft geen verweer als anderen ook het spreken van de slang, of de bomen in het paradijs voor metaforisch houden. Wat er bij de schepping is gebeurd, is voor de mens een onbevattelijk mysterie. Maar God heeft in Zijn openbaring daarvan een tipje van de sluier opgelicht. Hij heeft ons geopenbaard dat Hij de hemel en de aarde in zes dagen heeft geschapen. Het staat de mens niet vrij dat in twijfel te trekken. Want ook in de beschrijving van de duizelingwekkende werkelijkheid van de schepping uit het niets, is de Bijbel volkomen waar en betrouwbaar.
3.8 In Genesis 1 zou sprake zijn van een kosmologie op twee niveaus
De opvatting dat Genesis 1 een beschrijving geeft van een kosmologie op twee niveaus is een duidelijke illustratie hoe een aanname een onbevooroordeelde exegese in de weg kan staan. In de beschrijving van de schepping staat de hemelse sfeer helemaal niet tegenover de aardse. Alle aandacht valt op God als Schepper. Zijn activiteit staat in het middelpunt. Als er al sprake is van twee polen in het scheppingsbericht, dan zijn dat niet de polen van een hemelse en een aardse sfeer, maar van God de Schepper en Zijn schepping. Genesis 1 laat ons vooral zien wat God als Schepper op aarde teweegbrengt. Als we echter uitgaan van de theorie van een kosmologie op twee niveaus, dan vertelt Genesis 1 ons niet zozeer wat er op aarde, maar wat er in de hemel gebeurde tijdens de scheppingsweek. De Amerikaanse theologen Kline en Irons, die dit argument vooral hebben ontwikkeld, maken de fout dat zij het eeuwige besluit van God, de historische gebeurtenissen die in de hemel plaatsvinden, en de goddelijke activiteit van God de Zoon en God de Heilige Geest in de tijd-ruimtelijke sfeer van de schepping, met elkaar verwarren. Verder maken zij een aanvechtbaar onderscheid door wel de beschreven scheppingsdaden van God als werkelijk op te vatten, maar de tijd elementen niet. Uitgaande van hun theorie van een kosmologie op twee niveaus is dat volstrekt willekeurig. Waarom zou God, met de formering van het licht als een aardse realiteit, niet ook de dagen hebben voortgebracht? De theorie dat het scheppingsbericht een beschrijving geeft van een hemelse en een aardse activiteit en dat er tussen die twee een analogie bestaat, is daarom vergezocht, onhelder en innerlijk tegenstrijdig. Zij stoelt bovendien niet op een grondige exegese van de Bijbeltekst. Zij moet daarom vanwege haar hoog speculatieve gehalte worden afgewezen.
Hoofdstuk 4 Genesis 1 in de geschiedenis van de christelijke kerk
Vinden wij in het Nieuwe Testament gegevens die duidelijk maken hoe daarin de scheppingsdagen zijn beschouwd? Zijn er uitspraken van de Here Jezus en de apostelen die ons in dit opzicht vooruit kunnen helpen? Het zou de discussie over de kaderopvatting in één keer kunnen beslissen. Maar helaas zulke teksten zijn er niet. Er zijn wel verschillende teksten te noemen waaruit blijkt dat onze Heiland en zijn apostelen zonder enige reserve aanvaardden dat God de wereld uit het niets heeft geschapen. Ook zijn er teksten die duidelijk maken dat zij vasthielden aan de schepping van Adam en Eva en aan de zondeval. Maar een expliciete uitspraak, dat met de scheppingsdagen werkelijke dagen zijn bedoeld, lezen we in het Nieuwe Testament niet. Dat de Here Jezus en de apostelen Genesis 1 beschouwd zouden hebben als een kadervertelling, kan uit het Nieuwe Testament evenmin worden afgeleid.
4.1 De kerkvaders en Gen.1
De eerste kerkvaders hebben zich veel beziggehouden met de scheppingsdagen. Maar zij deden dat vanuit hun interesse voor de lengte van de wereldgeschiedenis. Zij geloofden namelijk dat de wereldgeschiedenis geordend was naar het patroon van de scheppingsdagen. Omdat zij geloofden dat de wereldgeschiedenis niet langer zou duren dan zevenduizend jaar, is daardoor de indruk ontstaan dat zij de dagen van Genesis opvatten als tijdperken. Dit is echter onjuist. Van Lactantius (260-340) is de uitspraak bekend, dat God de wereld in de tijd van zes dagen heeft geschapen. Hij is de eerste bij wie we deze uitdrukking tegenkomen. Ook Basilius de Grote (329-379 zag de dagen van Genesis als gewone dagen. Hij definieerde de scheppingsdagen zelfs als etmalen. Ambrosius (339-397) noemt de schepping van het licht als het begin van de dagen zoals wij die kennen. Vanaf het moment dat God de duisternis van het licht scheidde zouden volgens hem de dagen zijn ontstaan. Daaruit blijkt dat hij de zes scheppingsdagen beschouwde als gewone dagen. Augustinus (354-430) is de eerste belangrijke kerkvader die de dagen van Genesis beschouwde als een literaire figuur. Volgens hem had de schepping plaats gevonden in één ondeelbaar ogenblik. Toch kan hij daarom nog niet gezien worden als een aanhanger van de kaderopvatting. De gedachte dat de scheppingsweek gemodelleerd zou zijn op de Israëlitische sabbatsweek vinden we bij hem niet terug. Het lijken vooral filosofische overwegingen te zijn geweest, die hem tot het standpunt hebben gebracht dat de schepping in een flits zou hebben plaatsgevonden.
4.2 De reformatoren en Gen.1
De meeste Middeleeuwse theologen hebben Augustinus in zijn uitleg van Genesis 1 niet gevolgd. Slechts een enkeling was van mening dat de scheppingsdagen niet letterlijk moesten worden opgevat. Ook de reformatoren verwierpen een figuurlijke uitleg van Genesis 1. Luther is glashelder over de dagen van Genesis. Voor hem zijn dat gewoon dagen. Daarover bestond voor hem geen discussie. Bij Calvijn bespeuren we op dit punt evenmin aarzelingen. Hij wil niets weten van mensen die beweren dat God de wereld in één ogenblik heeft gemaakt. Hij noemt dit zelfs een dwaling. Ook Calvijn gebruikt de uitdrukking “in de tijd van zes dagen”. Deze uitdrukking is later overgenomen door de Westminster Confessie en heeft zo zelfs confessionele ijking gekregen in een van de belangrijkste gereformeerde belijdenisgeschriften. Dat dit het algemene gevoelen van onze gereformeerde voorouders was, blijkt uit het feit dat we deze formulering ook aantreffen in de Synopsis, of overzicht van de zuiverste theologie. Deze Synopsis was in de 17e eeuw een belangrijk handboek voor de gereformeerde dogmatiek.
4.3 De tijd van na de Reformatie
Ook in latere eeuwen zien we dat in de gereformeerde kerken de opvatting is blijven bestaan dat het in Genesis om chronologisch opeenvolgende dagen ging. Wel zien we dat sommigen minder uitgesproken zijn over de lengte van die dagen. Zo acht Bavinck het waarschijnlijk dat de eerste drie dagen ongewone, kosmische dagen zijn geweest en spreekt hij liever over de scheppingsdagen als werkdagen Gods. Maar hij ontkent niet dat met deze dagen opeenvolgende tijdseenheden worden bedoeld, die gekenmerkt werden door een wisseling van licht en duisternis. Ten slotte wijzen wij nog op Het Amen der Kerk. Dit bekende boek van J. van Bruggen hebben vele belijdeniscatechisanten gehad ter gelegenheid van hun openbare geloofsbelijdenis. Op blz. 63-4 schrijft hij: “Thans doet de ‘kadertheorie’ opgeld. Volgens haar biedt Gen.1 geen beschrijving van werkelijk gebeurde geschiedenis. Het gaat er slechts om, dat Gód de Schepper is, uit Wie alles zijn oorsprong heeft. En dit wordt dan verteld in het kader (de omlijsting) van de Joodse Sabbat-week. Het is in verband met deze daar steeds meer aanvaarde voorstelling, dat men in synodale kring thans ijverig doende is, de uitspraken van de Synode van Assen-1926 (zaak Geelkerken) ongedaan te maken. Doch de ‘kader-theorie’ stelt de zaak juist omgekeerd aan wat de Schrift zegt. Deze zegt in het vierde gebod, dat de Joodse Sabbat-week gevormd is naar het model van Gods scheppingsweek. De kadertheorie keert dit om!”. Van Bruggen wijst hier dus de kadertheorie af als in strijd met de Schrift. Dat was dus blijkbaar ook het oordeel van de kerkenraden die dit boek destijds cadeau gaven aan de jongbelijdende leden van de kerk. Veelzeggend is in deze uitspraak het verband dat Van Bruggen legt tussen de aanvaarding van de kaderopvatting en het bepleiten van het loslaten van de leeruitspraak van Assen. Is het toeval dat ook vandaag de dag het verdedigen van de kaderopvatting gelijktijdig voorkomt met voorzichtige kritiek op Assen?
4.4 Conclusie
De conclusie uit het voorgaande overzicht is, dat op een enkele uitzondering na, de christelijke kerk, en zeker de kerken van de reformatie, hebben vastgehouden aan een letterlijke opvatting van de dagen van Genesis. De kaderopvatting is dus een betrekkelijk recente uitleg en beschikt allerminst over oude papieren.
Hoofdstuk 5 De Kaderopvatting en de natuurwetenschappen
De vraag die in dit artikel aan de orde wordt gesteld, is of de behoefte om Bijbel en wetenschap met elkaar te verzoenen, niet een van de redenen is waarom er gekozen wordt voor de kaderopvatting. Overeenstemming met de natuurwetenschappen is immers makkelijker te verkrijgen als je de dagen van Genesis niet ziet als werkelijke dagen of opvat als tijdperken. De eerste benadering wordt gekozen door de kaderopvatting. De tweede door de aanhangers van de zogenaamde concordistische methode. Het is echter opvallend dat ook de voorstanders van de kaderopvatting in de praktijk een concordistisch standpunt verdedigen, of althans de ruimte daarvoor willen openhouden.
5.1 Wie heeft het laatste woord?
De concordistische benadering probeert de resultaten van de wetenschap in te passen in de boodschap van de Bijbel. Deze methode moet beslist worden afgewezen omdat in de toepassing daarvan blijkt dat daardoor de wetenschap gaat heersen over de Schrift. Hoe de Schrift gelezen moet worden, wordt dan uiteindelijk niet meer bepaald door de Schrift, maar door de wetenschap. Daarmee wordt een belangrijke hermeneutische regel prijsgegeven, namelijk dat de Schrift zichzelf moet uitleggen. Het is opvallend dat telkens wanneer er geprobeerd wordt Bijbel en wetenschap met elkaar te combineren, het steeds de Bijbel is die aan het kortste eind trekt. Nooit leidt dit streven ertoe dat wetenschappelijke inzichten worden bijgesteld als blijkt dat deze in strijd zijn met de Bijbel. Dit is een duidelijke illustratie dat de wetenschap zich niet gebonden weet aan de inhoud van de Bijbel. De autonome wetenschapper meent het beter te weten dan de Bijbel. Men brengt hierbij niet in rekening dat ook het verstand van de wetenschapper door de zonde verduisterd is. Ook gaat men bij deze benadering voorbij aan het feit dat Bijbel en natuur geen gelijkwaardige kenbronnen van God zijn. Wel is het zo dat wij belijden dat deze twee bronnen elkaar niet kunnen tegenspreken. Ze zijn immers beide door God gegeven als middel om Hem te leren kennen. Gelovigen hoeven daarom nooit bang te zijn voor de feiten van de wetenschap. Maar daarmee is niet gezegd dat ook allerlei theorieën, die op basis van deze feiten zijn ontwikkeld, overeenkomen met Gods Woord. Het betekent ook niet dat alle resultaten van die wetenschap die als feit gepresenteerd worden, ook werkelijke feiten zijn.
5.2 Geen oplossing
De uitleg dat de scheppingsdagen in feite lange tijdperken zijn geweest, moet dus als strijdig met de Schrift worden afgewezen. Maar zelfs als deze uitleg wel wordt aanvaard, lost dit de problemen waarvoor de wetenschap ons stelt niet op. Want dan zou er sprake moeten zijn geweest van perioden waarin duizenden jaren achtereen duisternis moet hebben geheerst. Maar in zulke langdurige perioden van duisternis is leven volstrekt onmogelijk. Kortom, zelfs als aangenomen wordt dat de dagen veel langer hebben geduurd dan de gewone dagen die wij kennen, dan nog is het niet mogelijk Bijbel en evolutieleer met elkaar te combineren.
5.3 Alleen exegese?
Nu beweren de voorstanders van de kaderopvatting dat zij alleen op grond van een nauwkeurige exegese van de tekst van Gen.1 tot hun opvatting gekomen zijn. Met grote stelligheid worden wij door hen verzekerd dat daarbij niet de wens een rol speelt om Bijbel en wetenschap met elkaar te combineren. Aan de oprechtheid van deze verzekering willen wij niet twijfelen, maar het is wel opvallend dat in alle pleidooien voor de kaderopvatting de verhouding tot de moderne wetenschap steeds een rol speelt.
5.4 Concessies aan de wetenschap
We willen hier volstaan met enkele voorbeelden. In zijn uitleg van het boek Genesis stelt dr. J. Douma de ouderdom van de aarde aan de orde. Hij verdedigt dan het standpunt dat een christen-astronoom geen slecht geweten hoeft te hebben als hij aanneemt dat de aarde veel ouder is dan 10.000 jaar. Zolang hij op wetenschappelijk verantwoorde wijze deze ouderdom heeft gemeten, hoeft hij zich niet te bekommeren om wat daarover in Genesis staat vermeld. Op dezelfde manier houdt Douma het voor mogelijk dat er dinosaurussen hebben bestaan, lang voordat de mens op aarde verscheen. Ook de ontwikkeling van bepaalde hogere soorten uit lagere preformaties acht Douma niet in strijd met de Bijbel. Tenslotte meent hij zelfs dat de theorie van de oerknal verenigbaar is met het scheppingsverhaal van Genesis. Douma trekt echter een duidelijke grens bij de schepping van de mens en de zondeval. Die zijn voor het christelijk geloof van zo essentieel belang dat de historiciteit van Genesis op dit punt niet betwijfeld mag worden. Zulke opvattingen zijn echter geheel in strijd met wat de Schrift leert. In Genesis 1 wordt uitdrukkelijk geleerd dat de grote landdieren en de mens samen op dezelfde dag geschapen zijn. Het is dus onmogelijk dat deze dieren al waren uitgestorven voor de schepping van de mens. Dat Douma een grens trekt tussen mens en dier en vasthoudt aan de schepping van de mens, is in het licht van zijn voorgaande beschouwingen willekeurig.
Ook bij andere verdedigers van de kaderopvatting zien we een onkritische openheid richting de moderne wetenschappen. Zo gaat Ridderbos nog een stap verder dan Douma door te verklaren dat de Bijbel ons helemaal niet leert hoe de mens is ontstaan. Gen.1:26v. en Gen.2:7 zouden ons alleen maar willen zeggen dat God aan de mens een bijzondere plaats heeft gegeven. Bij Ridderbos speelt de wens om Bijbel en wetenschap met elkaar te verzoenen een belangrijke rol bij zijn keuze voor de kaderopvatting. Het lezen van Genesis 1 als een kadervertelling vermindert volgens hem de spanning tussen Bijbel en natuurwetenschap aanmerkelijk. Toch geeft hij toe dat niet alle problemen daardoor worden opgelost. De Bijbel leert ons dat de hele mensheid is voortgekomen uit het eerste mensenpaar in het paradijs. De moderne wetenschap ontkent dit. Daarnaast blijven er ook op andere punten ingrijpende verschillen van mening. Een daarvan is de vraag naar de oorsprong van de dood. Wie uitgaat van een geleidelijke ontwikkeling der soorten, moet ook de dood als een natuurlijk, ja zelfs als een noodzakelijk verschijnsel beschouwen. De Bijbel leert ons echter dat er voor de zondeval geen sprake was van de dood. Niet voor niets zien we dat ook Doedens en Douma de mogelijkheid openhouden dat er al voor de zondeval sprake moet zijn geweest van een dood in het plantenrijk en de dierenwereld. Als dat het geval is, zou een belangrijk struikelblok tussen Bijbel en wetenschap zijn weggenomen. Daarmee wordt het probleem echter alleen maar verschoven naar de mensenwereld. Want als de dood een straf op de zonde is, zoals de Schrift ons leert, en waaraan ook Douma en Doedens willen vasthouden, hoe kan dan een verzoening met de wetenschap ooit tot stand komen, nu deze wetenschap ook de mens ziet als het resultaat van een lange ontwikkeling waarin sprake was van een ‘survival of the fittest’?
5.5 Wetenschap en bijbelexegese
Nu kunnen wetenschappelijke inzichten zeker aanleiding zijn om de uitleg van een Bijbeltekst opnieuw te overwegen. Dat is o.a. ook gebeurd naar aanleiding van de ontdekking van Copernicus. De geleerde uit de 16e eeuw ontdekte dat niet de zon om de aarde draaide, zoals algemeen in zijn tijd werd aangenomen, maar de aarde om de zon. Vaak doet men het voorkomen dat door deze ontdekking de kerk het Bijbelse wereldbeeld van een zon die draait om de aarde zou hebben prijsgegeven. De wetenschap zou op die manier de Bijbel hebben gecorrigeerd en het Bijbelse beeld van het heelal hebben bijgesteld. Toch is deze voorstelling van zaken niet juist. De Bijbel leert helemaal geen wereldbeeld. Dat de kerk dit eeuwenlang wel heeft gedacht moet toegeschreven worden aan de invloed van Aristoteles, die meende dat de aarde omgeven was door een aantal sferen waarbinnen de planeten rondcirkelden. Dit beeld werd ingelezen in de Bijbel. Het gevolg was dat de Kerk twijfel aan deze theorie gelijkstelde aan twijfel aan het gezag van de Schrift. Ook na de ontdekking van Copernicus blijft echter overeind staan dat de Schrift zelf het beslissende woord spreekt over haar eigen uitleg. Dat moet ook zo blijven. Want het ‘boek der natuur’ kan alleen op een goede manier gelezen worden door de bril van de Schrift.
5.6 Conclusie
Al met al kan niet ontkend worden dat het verlangen om Schrift en wetenschap met elkaar te harmoniëren mede een motief vormt voor de keuze van de kaderopvatting. Wel is het zo dat bij de een dit motief een belangrijker rol speelt dan bij de ander. Maar dat het uitsluitend exegetische redenen zijn die hen doen kiezen voor de kaderopvatting, moet met het oog op het voorgaande bestreden worden.
Hoofdstuk 6 Het belang van deze discussie
Is de kwestie van de kaderopvatting wel al die aandacht waard? Gaat het niet om een detailkwestie? Ons geloof hangt toch niet af van de vraag of God de wereld nu echt in zes werkelijke dagen heeft geschapen? Geloven de voorstanders van de kaderopvatting niet net als wij in alle centrale heilsfeiten? Bestaat er tussen hen en ons geen eenheid in belijden? De kwestie van de dagen van Genesis is toch geen zaak die ons belijden betreft. In de Drie Formulieren van Eenheid wordt toch nergens beleden dat wij geloven dat God de hemel en de aarde in zes dagen heeft geschapen?
Dit moge waar zijn, het is evenzeer waar dat in de gereformeerde kerken deze opvatting als een dwaling bestempeld is. En dwalingen moeten toch bestreden worden. Dat ook de voorstanders van de kaderopvatting instemmen met de heilsfeiten zoals de eerste hoofdstukken van Genesis ons leren, is nog geen reden hun keuze voor de kaderopvatting te relativeren. Om het belang van de discussie over de scheppingsdagen op zijn juiste waarde te schatten, is het nodig eerst in te zien waar het in deze kwestie nu eigenlijk om gaat.
6.1 Waar het niet om gaat
Met nadruk willen wij stellen dat de vraag naar de precieze lengte van de scheppingsdagen niet de centrale vraag is. Daarover bestaat tussen ons en de voorstanders van de kaderopvatting ook geen verschil. Zij zijn het met ons eens dat in het scheppingsbericht gesproken wordt van zes gewone dagen. Anders dan wij ontkennen zij dat deze dagen werkelijke dagen zijn. De dagen in Genesis zijn immers volgens hen niet meer dan een vertelkader. En dus kunnen die dagen ook geen betrekking hebben op werkelijke dagen. En daarmee ontkennen zij ook dat er sprake is van opeenvolging in Gods scheppingswerk. Dat de lengte van de dagen niet het belangrijkste verschilpunt is met de aanhangers van de kaderopvatting blijkt uit het feit dat deze opvatting ook bestreden is door mensen die de mogelijkheid openhouden, dat de scheppingsdagen niet precies overeenkomen met dagen van 24-uur. Zo meent Aalders dat met de dagen “licht-dagen, zonder de nacht” zijn bedoeld. Om die reden denkt hij dat de precieze duur van de scheppingsdagen daarom niet te bepalen is. Aalders kiest daarmee nog niet voor een interpretatie die de dagen gelijkstelt aan tijdperken. Hij houdt het voor mogelijk dat de dagen zelfs veel korter kunnen hebben geduurd dan de kortste dag bij ons. Omdat God almachtig is, kon Hij de schepping ook in één ondeelbaar ogenblik tot stand brengen. Ook Young bestrijdt de kaderopvatting, zonder daarmee te kiezen voor scheppingsdagen van 24-uur.
De kaderopvatting kan dus zeer wel bestreden worden zonder daarmee tegelijk te kiezen voor een scheppingsdag van 24-uur. Tegelijkertijd zien wij geen doorslaggevende exegetische argumenten om de tijdsduur van deze dagen te laten afwijken van die van de dagen zoals wij die kennen. Wij zien niet in waarom het buitengewone van het scheppingswerk dit zou vereisen. Genesis 1 maakt integraal onderdeel uit van de rest van het boek Genesis. Dit boek, en daar zijn alle gereformeerde uitleggers het over eens, vertelt ons geschiedenis. De gebeurtenissen die in dit boek beschreven worden hebben alle plaats in de tijd, ook de gebeurtenissen op de zes scheppingsdagen. Wij zijn het met Aalders eens dat het niet aannemelijk is te denken, dat de schrijver van Genesis onder de eerste drie scheppingsdagen andersoortige dagen heeft verstaan dan de volgende drie, en daarvoor toch hetzelfde woord ‘dag’ zou hebben gebruikt. Wij trekken daaruit echter een tegengestelde conclusie, namelijk dat dus alle scheppingsdagen gewone dagen van 24-uur zijn geweest.
6.2 Waar het wel om gaat
Hoewel wij zelf dus menen dat het in Genesis 1 gaat om gewone dagen, liggen onze bezwaren tegen de kaderopvatting op een ander vlak. Wij menen dat de kaderopvatting de helderheid (perspicuitas) van de Schrift aantast. Verder leidt het aanvaarden van de kaderopvatting naar onze stellige overtuiging ook tot een aantasting van het historische karakter van de Schrift. En daarmee heeft de keuze voor een kaderopvatting wel degelijk te maken met wat de kerk belijdt.
6.2.1 De helderheid van de Schrift
Is de Schrift duidelijk? Kunnen wij de Schrift lezen zoals zij zichzelf aandient? Of bevat de Schrift een soort verborgen code, waardoor haar boodschap alleen verstaanbaar is voor ingewijden? Volgens art.7 NGB hebben wij in Gods Woord alles ontvangen wat nodig is voor ons behoud. In dat opzicht is de Schrift helder. Haar boodschap is niet verborgen maar duidelijk geopenbaard. Openbaring en geheimtaal sluiten elkaar immers uit. Wat nodig is voor het verkrijgen van het heil in Christus is helder. Om die reden belijden wij met de hervormers de claritas en perspicuitas (helderheid en doorzichtigheid) van de Schrift. De Schrift is het Woord van God, bestemd voor iedere gelovige. En daarom kan ook iedere gelovige dit Woord verstaan als de Heilige Geest hem/haar het hart er voor opent. De Heilige Geest getuigt niet alleen in ons hart dat de Bijbel het Woord van God is, Hij verlicht ook ons verstand, zodat wij het Woord begrijpen en daarin geloven.
6.2.2 Naïef Bijbellezen?
Wanneer weten we nu of we de Schrift op de juiste manier verstaan? Moet de Schrift dan altijd letterlijk worden genomen? En is de betekenis die wij op het eerste gezicht aan de woorden van de Schrift geven ook automatisch de juiste? Lezen we de Schrift dan niet op een naïeve manier? Voor het verstaan van iedere tekst is het van belang dat er eerst gekeken wordt naar de waarheidsclaim van een tekst. Zo moet een roman niet gelezen worden als een geschiedenisboek. Fictie en geschiedschrijving behoren nu eenmaal tot een verschillend genre. Ook bij het lezen van de Bijbel is het van belang dit verschil in genre in de gaten te houden. Voor de uitleg van een poëtisch boek als de Psalmen gelden nu eenmaal andere regels dan voor het uitleggen van een historisch boek als bijvoorbeeld 1 en 2 Samuel. Poëzie werkt veel met beeldspraak. We moeten zulke beeldspraak natuurlijk niet letterlijk nemen. Maar bij een geschiedverhaal, is het letterlijk nemen van de tekst nu juist wel de bedoeling. Daarmee is niet gezegd dat er in een geschiedverhaal nooit beeldspraak kan voorkomen. Maar als dat het geval is dan bevat de tekst daarvoor zelf duidelijke aanwijzingen. Anders zou immers het onderscheid tussen feit en fictie wegvallen. Grondregel van de gereformeerde hermeneutiek is daarom, dat eerst gekeken moet worden hoe de tekst zichzelf aandient en dat de uitlegger vervolgens moet lezen wat er staat, moet laten staan wat hij leest, en uit moet leggen wat hij leest.
Om die reden is het helemaal niet onjuist om een in de Bijbel beschreven gebeurtenis op het eerste gezicht te lezen als iets dat werkelijk is gebeurd. Dat is namelijk de functie van geschiedschrijving: het vermelden van werkelijke gebeurtenissen in een zinvolle samenhang. Dat de Bijbelse geschiedschrijving ook een religieuze, verbondsmatige spits heeft, doet aan de historische bedoeling van de Bijbelse geschiedschrijving niets af. Het lezen van een geschiedverhaal als een geschiedverhaal is dus alles behalve naïef. Het is, gezien de aard van een geschiedverhaal, de enig juiste en voor de handliggende reactie. Omdat er in Genesis 1 geen duidelijke aanwijzingen zitten dat wij de dagen in dit hoofdstuk symbolisch moeten opvatten, moeten we ervan uitgaan dat daarmee gewone dagen bedoeld zijn. Dat heeft met naïef lezen van de Bijbel niets te maken, maar veelmeer met eerbied voor wat er staat. We mogen dan ook niet op grond van ons eigen autonome oordeel iets voor naïef verklaren. Dat kunnen en mogen we alleen doen als de Schrift zelf ons daartoe dringt.
6.2.3 Betrouwbaarheid
Omdat de Bijbel het door Gods Geest geïnspireerde Woord van God is, en de Geest de Geest der waarheid is, geloven wij dat wat in de Bijbel staat, waar is. Die waarheid beperkt zich niet alleen tot haar religieuze en ethische inhoud. De Schrift is in al haar delen betrouwbaar, ook als zij mededelingen doet op het gebied van de biologie, de geschiedenis of de geografie. Dit standpunt is door de gereformeerden altijd verdedigd. We vinden het o.a. terug in De Gereformeerde Dogmatiek, het gezaghebbende werk van Herman Bavinck. Je zou het de klassiek gereformeerde Schriftbeschouwing kunnen noemen. Volgens deze opvatting is alles wat in de Schrift staat betrouwbaar. De aanhangers van de kaderopvatting trekken dit echter in twijfel. Zij verklaren bepaalde onderdelen van de Schrift tot inkleding. Maar wie de dagen van Genesis tot inkleding verklaart, die ondermijnt de scheppingsorde en haalt het fundament van de sabbat weg, zo kunnen we lezen in het bovengenoemde werk van Bavinck. Het accepteren van de kaderopvatting als een legitieme vorm van Schriftuitleg betekent dat aan de willekeur een vaste plaats binnen de gereformeerde hermeneutiek wordt gegeven. Want als delen van de Bijbel symbolisch mogen worden uitgelegd, zonder dat daarvoor duidelijke aanwijzingen in de tekst zelf gevonden kunnen worden, waarom zou deze vorm van uitleg dan halt houden bij de dagen van Genesis? Waarom zou dan ook het paradijs, of de zondeval niet symbolisch mogen worden opgevat? Acceptatie van de kaderopvatting betekent ook dat we niet meer zeker weten wat nu werkelijk en wat nu niet werkelijk gebeurd is. Dat we niet meer aankunnen op de betrouwbaarheid van de historische gegevens in de Bijbel. Want hoe kan worden vastgehouden aan de historiciteit van het scheppingsbericht, als men daaruit eerst het element van voortgang in de tijd verwijderd heeft? Hoe kan men spreken over historie zonder het element van tijd daarin te erkennen? Daarom moet geconcludeerd worden dat wat de kaderopvatting bepleit, namelijk het vervangen van de chronologische volgorde van Genesis 1 door een logische volgorde, in feite neerkomt op een de-historisering van het scheppingsbericht.
6.3 Conclusie
De kaderopvatting moet daarom met kracht verworpen worden als in strijd met de Schrift. Het is een theorie die ontsproten is aan de eigen fantasie en die indruist tegen de klaarblijkelijke boodschap van Gods Woord. Wie de kaderopvatting als uitleg van Genesis 1 legitiem acht, accepteert ook de daarmee verbonden hermeneutiek. Daarmee wordt een pad ingeslagen dat ons afvoert van de gereformeerde Schriftleer. En daar komen brokken van. De keuze voor de kaderopvatting is dus allerminst een onbelangrijke zaak. De Schriftleer van de Gereformeerde Kerken is er mee gemoeid. Daarom moet deze opvatting als dwaalleer worden afgewezen. Laten wij het woord van Augustinus “God wil ons niet tot mathematici maken, maar tot gelovigen”, ter harte nemen en het rekenen afleren. Of anders luisteren naar het woord van de Spreukendichter: Vertrouw op de Here met uw ganse hart en steun op uw eigen inzicht niet. (Spreuken 3:5)
Dit artikel is met toestemming overgenomen van de website van Mediagroep in Genesis. Het originele artikel is hier te vinden.
Voetnoten
- Een uitgebreide versie van dit artikel in brochurevorm staat hier. Eerder gepubliceerd op www.eeninwaarheid.nl