Centraal in het verslag van de vroege geschiedenis van de aarde plaatst de Bijbel de wereldwijde zondvloed zoals die plaats vond in de dagen van Noach en wordt beschreven in Genesis 6-9. Voor moderne jonge-aarde creationisten voorziet de zondvloed als een kader om het ontstaan van sedimentaire rotslagen met hun fossielen te begrijpen.
Hoewel sommige critici beweerd hebben dat het creationisme van een jonge aarde een theologische nieuwigheid is en pas ongeveer een eeuw geleden is ontstaan1, kan aangetoond worden dat geloof in een wereldwijde vloed met geologische effecten geen twintigste-eeuwse uitvinding was. Sinds de vroegste dagen van de Christelijke kerk werd de universele omvang van de vloed op getuigenis van de Bijbelse tekst aangenomen en fossielen werden soms als blijk van deze geweldige ramp beschouwd.

Berechting van Justinus de Martelaar.
Dit kan gemakkelijk worden geïllustreerd door de geschriften van de kerkvaders over dit onderwerp opnieuw onder de loep te nemen. Hier volgen een paar gedeelten daaruit.
Justinus de Martelaar (103-165) bevestigde de universaliteit van de vloed toen hij schreef dat ‘de hele aarde, zoals de Schrift zegt, onder water werd gezet en het water tot wel vijftien el (ruim 10 meter – vert.) boven alle bergen steeg’.2
Theophilus (ca. 115-185), Patriarch van Antiochië, wees op het geloof van de Griekse filosoof Plato dat de vloed ‘zich niet over de hele aarde uitstrekte, maar alleen maar over de vlakten en dat zij die naar de hoogste heuvels vluchtten zichzelf konden redden’. Hij vroeg ook aandacht voor heidense mythes over de bewaring van Deucalion en Pyrrha in een kist en de aanname dat er een tweede vloed ten tijde van Clymenus was geweest. Maar Theophilus wees deze ideeën af door te zeggen: ‘Maar Mozes, onze profeet en Gods dienaar, wijst in zijn verslag over het ontstaan van de wereld op de wijze waarop de vloed over de aarde kwam en vertelt ons bovendien hoe de bijzonderheden van de vloed tot stand kwamen. Mozes vertelt geen fabels over Pyrrha, noch over Deucalion of Clymenus; evenmin vertelt hij dat slechts vlakten ondergelopen waren en dat alleen zij die naar de bergen ontsnapten gered werden. En ook bericht Mozes niet over een tweede vloed: integendeel, hij zei dat er nooit weer een watervloed over de wereld zou komen, zoals er inderdaad ook nooit meer geweest is, noch ooit zal zijn.’3 Verder schreef Theophilus: ‘de vloed duurde veertig dagen en veertig nachten, slagregens sloegen neer en alle kolken van de grote waterdiepten braken open, zodat het water tot 15 el boven alle hoge bergen steeg. En zo kwamen alle mensen, van welk ras ook, die toen op aarde leefden om en alleen zij die in de ark bescherming hadden gevonden werden gered; en dat waren er, we hebben het al gezegd, acht. En van de ark zijn de resten tot op vandaag in de Arabische bergen te zien. Dit is dan kort samengevat de geschiedenis van de zondvloed.’4
.

Tertullianus (ca. 160-225)
Gregorius van Nazianze (329-389) beschreef Noach als iemand aan wie ‘het redden van de hele wereld van de wateren was toevertrouwd’ en die ‘in een kleine ark’ aan de verwoesting is ontkomen.6
John Chrysostomus (ca. 347-407), Aartsbisschop van Constantinopel, schreef over de vloed: ‘Let op de nauwkeurigheid van de Schrift, hoe zij ons niet slechts het jaar van de vloed leerde, maar ook de maand en de dag ervan duidelijk maakte.’ Verder zei hij in zijn commentaar op Genesis 7:11: ‘Zie hoezeer de Heilige Schrift hier rekening met ons houdt door alles op een menselijke manier te beschrijven: Het is niet zo dat er sluisdeuren in de hemel zijn, maar veel meer dat alles beschreven wordt in termen die voor ons gewoon zijn, alsof gezegd wordt dat de Here eenvoudig een aanwijzing gaf en onmiddellijk gehoorzaamden de wateren het bevel van hun Schepper, zij stortten overal neer en overstroomden de hele wereld.’7
Augustinus (354-430), Bisschop van Hippo, verwierp de exclusief allegorische interpretaties van het zondvloedverslag door commentatoren die veronderstelden ‘dat er geen vloed zo groot kon zijn dat het water vijftien el boven de hoogste bergen zou stijgen’.8
Pseudo-Eustathius (ca. 375-500) wees zelfs op fossielen als bewijs van de vloed: ‘Aangezien de wateren uitstegen boven de toppen van de bergen, waren deze bedekt en verborgen door hun stromen. Want ook nu nog vinden steenhouwers die grenzen markeren op de top van de berg Libanon verschillende soorten zeevissen, die samen in de grotten van de bergen terecht moeten zijn gekomen toen zij in de modder vast kwamen te zitten.’9
Procopius van Gaza (ca. 465-528) deed hetzelfde: ‘Het kan op veel andere manieren duidelijk worden aangetoond dat een algehele vloed over de aarde kwam, waardoor die mensen overtuigd worden die met moeite geloven dat deze dingen zo door Mozes werden beschreven en uitgelegd. Want zelfs vandaag worden in bergen die verheven en moeilijk te beklimmen zijn, zeeresten gevonden, dat wil zeggen: schelpen en fragmenten van schildpadschilden en meer van dergelijke dingen, die wij zelfs met eigen ogen hebben gezien.’10
In feite lijkt Pseudo-Justinianus de enige kerkvader te zijn van wie bekend is dat hij het standpunt heeft ingenomen dat de vloed een plaatselijk gebeuren was (sommigen nemen aan dat hij Theodoret van Cyrus was, ca. 393-457).11
Het historisch bewijs toont aan dat toen John Whitcomb en Henry Morris in 1961 hun klassieker The Genesis Flood schreven, waarmee zij de moderne creationistische beweging startten en de idee nieuw leven inbliezen dat het op fossielen betrekking hebbende deel van de geologische verslaggeving van Noachs vloed getuigt, zij niet maar één of andere nieuwigheid bedachten. Zij maakten in werkelijkheid deel uit van een lijn van wetenschappelijke Bijbelse uitleg die tot in de oudheid terugvoert. Zij stonden op de schouders van reuzen.
Dit artikel is met toestemming van de auteur overgenomen uit Creation Magazine. De volledige bronvermelding luidt: Garner, P., 2012, The Church Fathers on the Genesis Flood, Creation 34 (4): 14-15 (Artikel).
Voetnoten
- Bijvoorbeeld, Roberts, M.B.: The roots of creationism, Faith and Thought 112 (1):21-35, 1986.
- Justin Martyr, Dialogue with Trypho 138.
- Theophilus van Antiochië: Apology to Autolycus 3.18-19.
- Theophilus van Antiochië: Apology to Autolycus 3.19.
- Tertullianus: On the Pallium 2.3.
- Gregory van Nazianzus: Second Theological Oration 18.
- John Chrysostomus: Homilies on Genesis 25.10.
- Augustinus: City of God 15.27.
- Pseudo-Eustathius: Commentary on the Hexameron.
- Procopius of Gaza: Commentary on Genesis.
- Pseudo-Justin: Questions and Answers to the Orthodox.