Toen rond 2006 in Nederland het concept ‘Intelligent Design’ (ID) bekend werd, nadat het in de VS furore maakte, verscheen er van de hand van Ard Tamminga in het blad Radix, het lijfblad van ForumC, een artikel waarin dit concept op de merites werd beoordeeld. Ard Tamminga is zowel bioloog als filosoof en had voor zijn bachelor een scriptie over het onderwerp geschreven. Het artikel heeft als titel: Intelligent design: wetenschappelijk of niet? en als ondertitel: Een wetenschapsfilosofische beoordeling van de Intelligent Design beweging.
Naar mijn opinie was het correcter geweest als de titel had geluid: een poging tot een wetenschapsfilosofische beoordeling. Laten we zijn argumenten eens langs lopen.
In zijn artikel beschrijft Tamminga allereerst van wat hij denkt dat de uitgangspunten van ID zijn. Daarin is hij niet systematisch. Hij veronderstelt drie uitgangspunten van ID, waaronder, dat in de wetenschap ruimte moet zijn voor niet-natuurlijke oorzaken. Daar zou dan als kern van ID uit volgen dat er geen natuurlijke verklaring is voor het ontstaan van leven en van complexe biologische levensvormen. Hier draait Ard argument en gevolgtrekking om. Na een kort inleiding vervolgt Tamminga met een korte beschrijving van het werk van Dembski over specifieke complexiteit en van Behe over onherleidbare complexiteit. Deze beschrijvingen zijn op zich wel correct, maar summier maar dat is begrijpelijk binnen het kader van een artikel. Na deze beschrijving geeft Tamminga zijn wetenschapsfilosofische beoordeling.
Tamminga schrijft: “Een van de gangbare criteria voor de beoordeling wetenschappelijke onderzoeksprogramma’s is het criterium van toetsbaarheid dat bestaat uit twee onderdelen: reproduceerbaarheid en falsifieerbaarheid”.
Als eerste legt Tamminga ID langs de meetlat van de reproduceerbaarheid. Helaas gaat hij hierbij volledig de boot in. In de eerste zin zit hij nog wel op het goede spoor als hij stelt dat “Reproduceerbaarheid wil zeggen dat een wetenschappelijk experiment herhaalbaar moet zijn en telkens tot hetzelfde resultaat moet leiden.” Maar vervolgens haspelt hij verschijnselen van confirmatie en falsificatie door elkaar. Het verschijnsel reproduceerbaarheid betekent niet anders dan dat een wetenschapper zijn resultaten zo presenteert, dat een ander zijn experiment kan herhalen en dus zijn waarnemingen kan controleren. Officieel kan het in de wetenschap niet zo zijn, dat je iemand maar op z’n bruine ogen moet geloven. In de praktijk kan hier in de natuurwetenschappen een groot probleem liggen. Het komt vaak voor dat de wetenschapper over uniek materiaal of over unieke methoden beschikt, zodat een ander het werk niet kan herhalen. Ook kan er weerstand zijn om de eigen methode uitvoerig te beschrijven uit angst dat een ander er in de toekomst mee vandoor gaat. Paleontologische studies hebben veel last van deze ongewenste effecten. Is een experiment niet herhaalbaar, dan kan een wetenschapper de betrouwbaarheid van het onderzoek aantonen door uitgebreider verantwoording af te leggen van de gebruikte methoden, materialen en middelen. Dit is iets anders dan wat Tamminga er van maakt. De conclusie van Tamminga met betrekking tot dit criterium is echter wel correct. Als onderzoekers transparant zijn over hun uitgangspunten, experimenten, waarnemingen en conclusies dan wordt aan de geest van dit criterium voldaan.
Ten tweede legt Tamminga ID langs de meetlat van de falsifieerbaarheid. Een theorie of hypothese is wetenschappelijk verantwoord als deze getest kan worden en zou kunnen worden afgewezen als de gegevens daar aanleiding toe geven. Tamminga citeert Behe als deze aangeeft dat het idee van onherleidbare complexiteit falsifieerbaar is omdat hij specifieke structuren heeft aangewezen die volgens zijn definitie onherleidbaar complex zijn, als daarvan zou worden bewezen dat ze door evolutie kunnen zijn ontstaan, zou zijn theorie gefalsifieerd zijn. Tamminga gaat hier niet in mee. Dat doet hij niet omdat het een tegenargument ten opzichte van Behe heeft maar om een andere reden. Zijn “belangrijkste bezwaar tegen ID is dat ze veronderstelt dat de afwezigheid van een (evolutionaire) verklaring een argument is voor de juistheid van ID.” Dit is in mijn ogen een belangrijke uitspraak want in de redenatie die nu volgt verraadt Tamminga het gebrek aan falsificatiemogelijkheden van de evolutietheorie. Behe stelde namelijk zijn concept van ID op als falsificatie van de evolutietheorie in reactie op de uitlating van Darwins “If it could be demonstrated that any complex organ existed which could not possibly have been formed by numerous, successive, slight modifications, my theory would absolutely break down”. Welnu zegt Behe, ik ken zulke complexe structuren, dus de evolutietheorie als model voor het ontstaan van complexe levensvormen moet worden verworpen. Welnee zegt Tamminga, dat we nu geen idee hebben hoe onherleidbaar complexe systemen evolutionair zijn ontstaan is geen argument voor ID want dan is ze gebaseerd op de onwetendheidsdrogreden (argumentum ad ignorantiam). Er kan volgens Tamminga dus voor de evolutietheorie altijd beargumenteerd worden, dat het op de een of andere nu nog onbegrepen wijze toch stand houdt. De evolutietheorie is daarmee immuun gemaakt voor falsificatie en verworden tot pseudowetenschap.