Kanttekeningen bij Christelijk geloof en evolutie

by | jul 6, 2017 | Biologie, Geschiedenis, Onderwijs, Recensie, Theologie

Gijsbert van den Brink, hoogleraar Theologie en Wetenschap aan de Vrije Universiteit te Amsterdam, heeft dit boek geschreven om christelijk geloof en evolutietheorie te onderzoeken op overeenkomsten in plaats van de verschillen te beklemtonen.

Ik streef niet naar een recensie die het complete boek omvat. Dit zou de omvang van een recensie ver te boven gaan. Hier en daar las ik al besprekingen van dit boek en het heeft geen zin te herhalen wat daar al aan commentaar is geleverd. Alle commentaren worden bijgehouden op de website van Logos Instituut: https://logos.nl/en-aarde-bracht-voort-christelijk-geloof-en-evolutie/. Ik plaats hieronder mijn eigen kanttekeningen bij een aantal opvattingen en stellingen van Van den Brink.

Het uitgangspunt van Van den Brink is sympathiek: stel dat de evolutietheorie waar is, wat zijn dan de gevolgen voor de theologie? Hij doet dit om een eind te maken aan een bitter debat tussen kerk en evolutionisten, wat nogal eens tot gevolg heeft dat gelovigen zich teleurgesteld van de kerk afwenden, omdat de kerk vasthoudt aan een achterhaald wereldbeeld. De ‘empirische data’ voor een evolutionistisch wereldbeeld zijn immers overweldigend.

Van den Brink heeft een punt als hij wijst op Voetius die op grond van de Bijbel een statisch, geocentrisch wereldbeeld verdedigde. Dat neemt nu niemand meer voor zijn rekening. Zou hetzelfde niet kunnen voor de evolutietheorie? Het is waar dat Voetius hier een onhoudbaar standpunt heeft voorgestaan. Wilhelmus à Brakel (1635-1711) doet dat ook in zijn Redelijke Godsdienst als hij met ‘ontzetting’ constateert dat God tot een leugenaar wordt gemaakt als wij een heliocentrisch wereldbeeld aanhangen. Liegt God als Hij op vele plaatsen in Zijn Woord zegt dat de zon omloopt en de aarde stil en onbeweeglijk staat? Nee, wij hebben dat als waarheid te omhelzen.1

En toch rijzen er bij het uitgangspunt van Van den Brink al gelijk vragen en bedenkingen. Welke plaats kennen wij toe aan de rede als wij wijzen op de ‘empirische data’ die overstelpend veel aanwijzingen bevatten voor: een miljoenen jaren omvattende geologische tijdschaal (stelling 1), het voortkomen van alle levensvormen uit dezelfde bron (stelling 2) en natuurlijke selectie op basis van toevallige mutaties (stelling 3).2 De rede maakt deel uit van het mens-zijn. Gereformeerde theologen hebben er altijd op gewezen dat de mens zichzelf niet tot norm kan zijn. De mens moet een norm zoeken buiten zichzelf, en dat is de Heilige Schrift. De rede is deel van de gevallen mens. Luther noemt de rede ‘die hoer’.3 Wilhelmus à Brakel klaagt weliswaar over ‘ruwe uitdrukkingen’ die we bij Luther aantreffen4, maar onderschrijft dit standpunt als hij vaststelt dat de rede nodig is om de Schriften te onderzoeken, maar nimmer de toetssteen mag zijn.5 Als bewijs uit de natuur noemt hij dat de rede tegengestelde standpunten voor waar en juist kan aanvaarden, ja dat dezelfde persoon tijdens zijn leven standpunten inneemt die hij tevoren verwerpt. Een goede observatie die juist als het om de evolutietheorie gaat heel toepasselijk is. Uit het boek van Van den Brink rijst een jungle aan theorieën en gedachtenspinsels op. Allerlei theorieën volgen elkaar snel op, theorieën die vervolgens weer afgeschoten worden. Beweringen die elkaar uitsluiten, worden met grote stelligheid geponeerd en later weer als achterhaald beschouwd. Juist het ontbreken van eenstemmigheid onder geleerden en de snelheid waarmee de ene theorie wordt ingewisseld voor een andere had Van den Brink wat wantrouwiger kunnen maken inzake zijn uitgangspunt. De vraag kan zelfs sterker gesteld worden: deugt zijn uitgangspunt wel? Alvin Plantinga, Amerikaans filosoof van Nederlandse afkomst, beweert dat geen enkel stelsel aanspraak kan maken op een allesomvattende waarheid. Al onze uitspraken dragen een voorlopig karakter. De gedachte dat alle kennis verbonden is met empirische waarneming, is zelf niet empirisch bewijsbaar. Plantinga is van mening dat wij niet vanuit het ongeloof naar waarheid moeten zoeken, maar vanuit het geloof. Het atheïsme roept volgens hem veel meer vragen op dan het theïsme. Zij die van geen Schepper of ontwerp willen weten, plegen hun toevlucht te nemen tot theorieën die veel meer geloof vergen dan het geloof in de Schepper.6

Er vallen drie conclusies uit het voorgaande te trekken:
1. De rede moet zijn plaats kennen;
2. De empirische data waar Van den Brink naar verwijst dragen een voorlopig karakter. Kennis rust ook nog op andere bronnen dan empirische data.
3. Wij moeten vanuit het geloof redeneren, niet vanuit het ongeloof van een evolutionistische theorie.

Het boek van Van den Brink berust op de pijler: stel dat de evolutietheorie waar is, wat zijn dan de theologische gevolgen? Precies de verkeerde vraagstelling! Wij moeten het omdraaien. Theorieën toetsen we aan de Bijbel en niet de Bijbel aan een theorie. Tijdens de boekpresentatie op de VU stelde Van den Brink hartstochtelijk dat hij niet buiten de Gereformeerde traditie geplaatst wilde worden.7 En daar heeft hij ook groot gelijk in. Dat moeten we niet doen. Maar zijn onderzoeksmethode ligt niet in lijn met de Gereformeerde traditie.

Al lezend in het boek rees bij mij de vraag: wanneer is voor Van den Brink ‘iets bewezen’? Hij is daar niet expliciet over. Hij volstaat er mee om enkele malen in zijn boek te wijzen op de ‘empirische data’ en daar dan bij te zetten dat die ‘overweldigend’ zijn. Maar juist door de grote onenigheid onder geleerden over zelfs de kernpunten van de evolutietheorie overtuigt dat argument niet, zoals hierboven al is opgemerkt. Is het ook niet zo dat met het vorderen van de wetenschap de vragen niet kleiner, maar complexer worden? Ik denk dan met name aan de duizelingwekkend complexiteit van het genetische materiaal in de bouwcel van het menselijk lichaam. Dit materiaal is voor een deel uniek en wordt niet in andere levensvormen gevonden. Dit strijdt met stelling 2 van Van den Brink en onderstreept wat in de Bijbel staat over de unieke schepping van de mens. Adam is geschapen uit de aarde en Eva is gebouwd uit zijn rib. Het genetisch materiaal wijst in lijn hiermee op een aparte scheppingsdaad en niet op een afstamming uit dezelfde bron als dieren.

De route van de empirie (waarneming; het experiment in een laboratorium) is juist bij diverse kernpunten van de evolutietheorie niet mogelijk. Voor het leven zijn eiwitten en nucleïnezuur nodig. Elk afzonderlijk kunnen ze niet gevormd worden, ze moeten er gelijk geweest zijn. Hoe verklaren we dat? Genetische informatie nu is ontzaglijk veel rijker dan de genetische informatie in een oercel. Hoe verklaren we die toename? In het menselijk DNA liggen drie miljard basen in precies de juiste volgorde. Eén klein foutje ergens in dit materiaal ergens onderweg in die miljoenen jaren kan tot fatale gevolgen hebben geleid. Hoe spoort dit met de ongerichte mutaties die de evolutietheorie naar voren schuift? Wezens kunnen zich alleen voortplanten als ze ‘af’ zijn. Hoe kan de mens zich voortplanten als hij nog ongevormd is en hoe bestaat het dat man en vrouw zich synchroon ontwikkelen? Hoe heeft evolutie de lichtgevende plek in het menselijk oog gevormd?

De rede kan het verstand ‘bedwelmen’, schrijft à Brakel. We zien dat bij opzienbarende gerechtelijke dwalingen in eigen land en daarbuiten. Het bewijsmateriaal was sluitend en ‘overweldigend’ en toch zat men (in casu de opsporingsinstantie, de aanklager en de rechter) ernaast. Een veroordeelde zat tot soms wel tientallen jaren onschuldig vast. Hoe kan dat? We spreken dan van een tunnelvisie. Nog een ander voorbeeld (uit vele) is de wolf die in 2013 in Nederland werd gevonden. Drie gerenommeerde wetenschappelijke instituten stelden vast dat het beest vanuit de Karpaten hierheen moest zijn gelopen. De wolf was terug in Nederland! Later bleek het beest twee kogelgaten te hebben, die deze wetenschappers niet hadden waargenomen, uit Polen te komen, en hier vermoedelijk uit de auto te zijn gedumpt.

De Amerikaanse wetenschapper Thomas Kuhn (1922-1995) gebruikte voor tunnelvisie het woord paradigma. Een paradigma is de bril waarmee je kijkt. Van den Brink verwijst een paar keer naar Kuhn om te verklaren dat een wereldbeeld zich geheel kan wijzigen. Maar Kuhn waarschuwt ook voor circulaire redeneringen. Uitspraken over waarheid moet je niet doen met criteria ontleend aan het systeem zelf. Van den Brink doet dat wel in zijn boek. We moeten een systeem niet van binnenuit beoordelen, maar van buitenaf. En dat spoort met de Gereformeerde traditie die het geloof aanreikt als benaderingswijze van buitenaf.

Wij kunnen niet zelf de norm zijn, wij hebben een externe toetssteen nodig. De Bijbel beschrijft een wereld die geschapen is, zonder uitgebreid op het ‘hoe’ in te gaan. Dat mogen onderzoekers naspeuren, als we maar beseffen dat de Bijbel geen wetenschappelijke boodschap aanreikt, maar een heilsboodschap. Daar gaat het om. Dat betekent tegelijk dat we niet op alle vragen antwoorden zullen krijgen. Is dat een probleem? Helemaal niet. Wij dienen te accepteren dat sommige dingen voor ons verborgen zullen blijven.

Van den Brink is te veel onder de indruk van ‘empirische data’. Als het gaat om ‘evolutie’ is de druk van de tijdgeest enorm.8 Maar hetzelfde geldt ook voor thema’s als: homoseksualiteit, vrouw en ambt, gelijkheid man en vrouw, meerouderschap. Helaas kiezen veel christenen voor het wegmasseren van Bijbelteksten, net zolang tot men het tegenovergestelde kan concluderen van wat er staat. Durven we de confrontatie met de tijdgeest en de publieke opinie nog wel aan? Het Bijbels denken staat toch op gespannen voet, zo niet haaks op de tijdgeest. Moeten we nu echt ‘gezag’ pas aanvaarden als we het er mee eens zijn? Moeilijke punten wegredeneren om geleerden, vrouwen en andere doelgroepen te apaiseren? Ook hier geldt: het gebod van God moet het vertrekpunt zijn van ons denken, niet onze eergevoeligheid en onze lange tenen.

Van den Brink argumenteert rustig, niet polemisch, weegt zorgvuldig argumenten en theorieën tegen elkaar af. Regelmatig is zijn betoog overtuigend. Bijvoorbeeld als hij stelt dat het sociaal-darwinisme met zijn eugenetische uitwas niet op het conto van Darwin mag worden geschreven. Kort gezegd: wat Hitler deed, rekenen we Darwin niet aan. Toch heb ik ook hier een kanttekening bij. Darwin schrijft zelf dat alleen variaties die ‘nuttig’ zijn overleven.9 Precies daar ligt het aanknopingspunt voor het sociaal-darwinisme van Herbert Spencer. Leven heeft alleen bestaansrecht als het ‘nuttig’ is.

Soms is zijn analyse gekunsteld en spitsvondig. Dat geldt zijn betoog over toeval. Hoe verbind je het toeval van de natuurlijke selectie (stelling 3) met de leiding en voorzienigheid van God? De term ‘willekeurig’ “lijkt niet uit te sluiten dat mutaties door God veroorzaakt kunnen zijn”.10 Ik moest bij deze passage denken aan de opmerking: je kunt zo veel veronderstellen, dat je niets meer verklaart. Dit punt wil ik graag nader toelichten. Er zijn miljarden mensen die de wereld bevolken en bevolkt hebben. Ze zijn allemaal ‘mensen’, en dus gelijk aan elkaar. En toch is elk mens uniek en in het bezit van eigen persoonskenmerken. Evolutie vanuit oercellen leidt dus langs de weg van ‘toevallige mutaties’ tot de ontwikkeling van soorten en binnen die soorten ook nog eens naar een oneindige variatie. Als ik Van den Brink nu goed heb begrepen, neemt hij die theorie – wezensvreemd aan het Bijbels denken – over en voegt daar een element aan toe – God stuurt die ‘toevallige mutaties’, die wezensvreemd is aan de oorspronkelijke theorie. Dit vind ik heel speculatief.

Soms is het betoog van Van den Brink dus overtuigend, soms betwistbaar, maar soms vliegt hij ook uit de bocht. Dat ‘uit de bocht vliegen’ gebeurt (voor wat mij betreft) bij stelling 1. Van den Brink stelt dat het vierde gebod, ons aangereikt in Exodus 20: 11, “niet gericht is op letterlijkheid, maar op het ritme van arbeid en rust waarin de Schepper ons voorging.”11 Dit is echt onbegrijpelijk! De tekst van het vierde gebod is namelijk wel gericht op wat Van den Brink letterlijkheid noemt. Het woordje ‘want’ in Exodus 20:11 schakelt scheppingsdagen immers gelijk aan onze werkdagen. Als Van den Brink toch van scheppingsdagen geologische tijdvakken wil maken, maakt hij van deze tekst onzin. Exodus 20:11 vormt een onneembare horde voor elke poging om van scheppingsdagen tijdvakken te maken. Het wordt nog erger als we beseffen dat God Zelf hier aan het woord is: “Toen sprak God al deze woorden, zeggende… enz.” (Exodus 20: 1). Precies dezelfde koppeling tussen werkdagen en scheppingsdagen wordt ook gemaakt in Exodus 31: 15-17. Dit geeft extra gewicht aan het Bijbelse gezichtspunt. Van den Brink besteedt er één zin aan en die ene zin is een bewering, geen argument.

Van den Brink besteedt geen aandacht aan het werk van Jonathan Sarfati, die heeft vastgesteld dat overal in de Bijbel waar het Hebreeuwse woord ‘yôm’ voorkomt een dag van 24 uur wordt bedoeld.12 En dit is het woord dat in Genesis 1 wordt gebruikt. Op het moment dat Van den Brink zijn opmerking over het vierde gebod uit zijn pen kreeg, leed hij aan tunnelvisie en ging de rede met hem op de loop. Hier krijgt de Bijbeltekst niet de voorrang en het respect die het verdient, maar krijgt wetenschap het voordeel van de twijfel. Maar het is wel een cruciale fout, want het vierde gebod slaat het fundament weg onder stelling 1. Deze stelling leidt schipbreuk op het ene woordje ‘want’ waarmee in het vierde gebod scheppingsdagen gelijk gesteld worden aan werkdagen.

Af en toe dacht ik: wat maakt Van den Brink het zichzelf vreselijk moeilijk. Plantinga wees er al op dat ongelovigen nooit ophouden met het stellen van vragen (in mijn woorden). En Van den Brink slooft zich maar uit om op ‘alles’ antwoorden te vinden. Het befaamde ‘scheermes van Willem van Occam’ leert ons dat eenvoudige verklaringen nog weleens de juiste blijken te zijn. Ik geef er een voorbeeld bij ter illustratie. Van den Brink haalt Augustinus aan die niet overtuigd zou zijn van de letterlijke weergave van het scheppingsverhaal in Genesis. Dit vanwege onder meer het ontbreken van het ritme van dag en nacht, want de zon en de maan zijn pas op de vierde dag geschapen. Dus kunnen de eerste drie dagen geen ‘dagen’ geweest zijn.13 Calvijn schrijft hierover echter heel nuchter: Het licht is zo geschapen dat het met de duisternis afwisselde. God is daarvoor niet gebonden aan zon en maan.14 Ik neem aan dat Van den Brink het commentaar van Calvijn terdege heeft bestudeerd. Is het dan niet merkwaardig dat hij op dit punt wel Augustinus noemt en niet Calvijn? Is het geen tunnelvisie om alleen het punt te signaleren dat binnen je theorie past?

Ik ga deze beschouwing afronden. Van den Brink heeft een boek geschreven waaruit grote belezenheid blijkt en een grondige, bewonderenswaardige kennis van het onderwerp. En toch overtuigt het niet. Evolutie en schepping: het past niet bij elkaar. Sfeer en denkkader verschillen totaal. Volgens Darwin is leven strijd om voort te bestaan. Wat niet in staat is om te strijden gaat ten onder. Het zijn wrede natuurwetten die het pleit beslechten in het voordeel van wat ‘nuttig’ is en ‘goed is toegerust’ voor die strijd.15 Past dit bij een Schepper die barmhartig is en gebiedt dat elk leven, ook het zwakke en kwetsbare, beschermd moet worden? Goedheid versus wreedheid. De pracht van de aarde wordt binnen de evolutie teruggebracht tot de mechanische werking van natuurwetten. Past dit bij de uitbundige, wonderschone, veelkleurige en vruchtbare Hof van Eden? De lijn van de evolutie gaat van oercellen naar de mens. Past dit bij de schepping van de mens? Het hoogst geplaatst, een weinig minder slechts dan de engelen, maar diep gevallen? Miljarden mensen en toch is niemand hetzelfde. Toeval, gestuurd door God? De Schepping gaat naar zijn doel, namelijk de Herschepping, waarheen leidt evolutie ons? Schepping en evolutie: twee denksystemen die niet met elkaar samengaan.

Voetnoten

  1. W. à Brakel, Redelijke Godsdienst, deel I, blz. 50 en 226. Rotterdam, 3e druk, z.j.
  2. Gijsbert van den Brink, En de aarde bracht voort, blz. 326.
  3. Lyndal Roper, Luther. De biografie, blz. 24. Amsterdam, 2017.
  4. W. à Brakel, Redelijke Godsdienst, deel I, blz. 179. Rotterdam, 3e druk, z.j.
  5. A.W., blz. 46. Deel II, blz. 684: De rede kan het verstand bedwelmen.
  6. Alvin Plantinga, Het echte conflict. Wetenschap, religie en naturalisme. Amsterdam, 2014.
  7. 22 juni 2017.
  8. Zie onder meer Jan van Meerten en Hans Degens, EvoKe: Weer een initiatief om de evolutietheorie te promoten. Schepping de deur uit? Gepubliceerd op de website van Logos Instituut en in verkorte vorm geplaatst in het RD, 24 mei 2017. Zie: https://logos.nl/evoke-weer-initiatief-om-evolutietheorie-promoten-schepping-deur/.
  9. Charles Darwin, Het ontstaan van soorten, blz. 80 en 122. Amsterdam, 2009.
  10. Van den Brink, a.w., blz. 275.
  11. Van den Brink, a.w., blz. 130 en 328.
  12. Jonathan Sarfati, Refuting compromise. A Biblical and Scientific Refutation of ‘Progressive Creationism’. Zonder plaatsnaam, 2004.
  13. Van den Brink, a.w., blz. 225.
  14. Commentaar van Calvijn op Genesis 1: 2-6. Het is de moeite waard om dit commentaar er even op na te slaan.
  15. Charles Darwin, a.w., blz. 80, 82, 122.