Inhoudsopgave
In de boeiende Amersfoortse Studie nr. 17, getiteld ‘De geologische kolom: ontstaan en achtergronden van de geologische tijdschaal’, met als ondertitel ‘Een biohistorische tijdschaal?’, merkt de auteur, ing. H. Wiegers, over Abraham Kuyper op, dat hij ‘de evolutiegedachte als hypothese (aanvaardde) en (…) haar zelfs ook voor gelovigen van het grootste belang (achtte)’ (p. 47), waarbij hij zich beroept op secundaire literatuur, nl. over wat Ilse Bulhof in haar ‘Darwins Origin of Species, betoverende wetenschap’1 terzake opmerkt (p. 45). Bulhof maakte hierbij gebruik van Kuypers gepubliceerde evolutierede van 20 october 1899, die hij uitsprak ter gelegenheid van de overdracht van het rectoraat van de Vrije Universiteit te Amsterdam. Ik meen echter, wat ik in onderstaande ook hoop aannemelijk te maken, dat Bulhofs interpretatie van Kuyper onjuist is. Tijdens mijn biologiestudie heb ik in het kader van de vervaardiging van mijn doctoraalscriptie voor het bijvak biohistorie o.a. de visie van dr. Kuyper op het evolutie-vraagstuk, zoals deze te vinden is in deze rede, bestudeerd. Op grond hiervan, en op grond van uitspraken van Kuyper over dit onderwerp in andere geschriften, ben ik het oneens met het bovengenoemde citaat aangaande Kuyper.2

Evolutieleer: aanvaardbare hypothese?
Beschouwde Kuyper Darwins evolutieleer als een ook voor christenen aanvaardbare, louter biologische hypothese? Bulhof meent, dat volgens Kuyper christenen de evolutieleer mogen aanvaarden, weliswaar niet als wereldvisie, maar toch wel als louter biologische hypothese. Zij meent als volgt Kuypers gedachten hieromtrent in haar eigen woorden te kunnen weergeven: ‘Wij moeten wetenschappelijke theorieën zoals die betreffende de evolutie vanuit christelijk perspectief bezien, door namelijk zulke theorieën als hypothesen te beschouwen en niet als leerstukken die de pretentie voeren de waarheid over de werkelijkheid te zeggen. Kuyper verwierp de evolutiegedachte als wereldvisie (…). Voor Kuyper was wetenschap bedrijven met behulp van hypothesen ‘christelijk’ (in overeenstemming met de christelijke leer). De pretentie van de wetenschap de waarheid in pacht te hebben, met name de gedachte dat Darwins evolutieleer wetenschappelijk bewezen, ‘ware’ kennis was, achtte hij onchristelijk. Kuyper aanvaardde de wetenschap inclusief de evolutiegedachte als hypothese en achtte haar zelfs ook voor gelovigen van het grootste belang’ (a.w.: p. 45).
Ik ben het met Bulhof eens, dat Kuyper de evolutieleer als wereldbeschouwing, als evolutiedogma, dat de pretentie voert de waarheid over de werkelijkheid te zeggen, verwierp. En ook stelt zij terecht, dat Kuyper in algemene zin het wetenschap bedrijven met behulp van hypothesen vanuit christelijk oogpunt beschouwd legitiem acht. Maar anders dan Bulhof meen ik, dat hij zelfs puur biologisch bezien de evolutiehypothese zeer zwak vond en haar verwierp. Bulhof wil het doen voorkomen alsof Kuyper door in heel algemene zin het gebruik van hypothesen in de wetenschap, ook door christenen, te aanvaarden, zich ipso facto ook schaart achter het gebruik van de specifieke evolutiehypothese van Darwin binnen de biologie. En dat bestrijd ik. Kuyper betoogt dat, ondanks de grote opgang die ze gemaakt heeft ‘in alle vak van wetenschap’, de evolutiehypothese, puur natuurwetenschappelijk bezien, een veel zwakker fundament heeft dan menigeen wel denkt. Hij adstrueert dit door echt inhoudelijk in te gaan op de argumenten die door haar aanhangers op grond van het biologische en paleontologische feitenmateriaal worden aangedragen en deze te ontkrachten, en ook door het mechanistische, a-teleologische karakter ervan te bekritiseren.
Zo merkt hij op, dat het voor evolutie door natuurlijke selectie in de strijd om het bestaan een vereiste is, dat het ontstaan van variatie, alsmede de overerfbaarheid van die variatie, louter mechanisch verklaard moeten kunnen worden, wil heel het stelsel niet als een kaartenhuis ineen storten (Kuyper 1899: p. 27). Kuyper aanvaardt het bestaan van variatie (‘individualisatie’) en de overerfbaarheid daarvan als feitelijke waarheden, maar ‘over de verklaring dier feiten loopt het geschil, en de voor het Evolutie-dogma beslissende vraag is, of het ook deze beide feiten, en dat wel louter mechanisch, verklaren kan. Zoo ja, dan is men er. Zoo niet, dan is het spel dezer theorie voor goed gebroken (t.a.p.).
Kuyper laat vervolgens de verschillende in de loop der tijd geponeerde mechanistische theorieën ter verklaring van de overerfbaarheid van genetische variatie op kritische wijze de revue passeren. Maar hij concludeert, dat men er niet uitkwam. Telkenmale faalde men, wat Kuyper ertoe bracht om uit te spreken ‘dat het niet te sterk gesproken is, zoo ik zeg, dat het monistisch mechanisme der geheele Evolutie-leer in haar Achilleshiel er doodelijk door is getroffen. Ze kan het alles beheerschende feit der overerving voor den opbouw van haar kosmos niet missen, en op dat feit der overerving breekt haar monistisch-mechanisme als een zeepbel. Is toch eenmaal op dit punt de heerschappij van een onstoffelijk principe, van een Weltmechaniker of van de formatie naar een idee, een onafwijsbare noodzakelijkheid gebleken, dan treedt hierin naast het mechanisme een organische factor op, en blijkt zoowel het absolute Mechanisme als het strakke Monisme een hersenschim’ (a.w.: p. 32).
Niet alleen voor wat betreft de overerfbaarheid van variatie, maar ook aangaande het ontstaan ervan ziet Kuyper de evolutionisten met zeer grote problemen geconfronteerd: ‘Vanwaar deze variatiën, die in het systeem der Selectie geacht worden telkens nieuwe aanwinsten bij de geprivilegiëerde individuen met zich te brengen?’ (t.a.p.). Bovendien is het, zo merkt hij op, noodzakelijk, dat deze variaties per toeval optreden, wil men iedere vorm van plan of doel buitensluiten. Maar, zo vraagt hij zich dan af, hoe is het dan ooit mogelijk, dat de gewervelde dieren symmetrisch zijn aangelegd? Ter illustratie denkt hij hierbij aan het oog, en concludeert: ‘Hier is geen vrije variatie, maar een variatie die beide malen aan een zelfden determinant of wet of regel is onderworpen, en mechanische variatie door Selectie laat immers geen praeformeerenden regel toe’ (a.w.: p. 33).
Voorts bekritiseert hij nog het mechanisme der natuurlijke selectie, de paleontologische argumenten der evolutionisten , hun beroep op de kunstteelt ter ondersteuning van hun geloof in het transformistische ‘in elkaar overgaan van soorten’ (de zgn. macro-evolutie), en hun uitgaan van het ontstaan van ‘het’ leven door middel van ‘spontane generatie’, de zgn. ‘Urzeugung’.
Evaluatie
Na deze weging van de belangrijkste natuurwetenschappelijke argumenten die ter ondersteuning van de theorie worden aangedragen, evalueert Kuyper het geheel. Om te beginnen merkt hij op, dat de evolutiehypothese voor de biologie veel goeds heeft gebracht. Zo heeft ze bijvoorbeeld accurate studie der natuur in de plaats gesteld van de speculatie van weleer, en heeft ze eenheid gebracht in de tot dusverre ordeloze grote hoeveelheid los feitenmateriaal. Maar de evolutietheorie kan niet pretenderen ‘de verklaring van het wereldraadsel gevonden te hebben’, en beweren, dat de kosmos geen bouwplan heeft: ‘Alle ook maar eenigszins voldingend bewijs, dat de kosmos aldus mechanisch zichzelf vormde, ontbreekt (…). Sterker nog, niet alleen ontbreekt het bewijs, dat het zóó liep, maar zelfs als hypothese (cursief R.B.), dat het zoo zijn kon, heeft de Evolutieleer fiasco gemaakt’ (a.w.: p. 37). Kuyper vond de evolutieleer dus zelfs als biologische hypothese ongeloofwaardig en speculatief. En de aanhangers van de evolutietheorie hebben ook zelf erkend, dat het belangrijkste evolutiemechanisme, het natuurlijke selectieprincipe, ‘slechts een deel der verschijnselen verklaart en dat andere niet louter mechanische krachten zijn te hulp te roepen’ (t.a.p.).Als nu tóch de aanhangers van de evolutiegedachte beweren, dat de theorie bewezen is, en ‘dass jede unbefangene und vorurtheilsfreie Naturforscher, welcher gesundes Urtheil und die genügende biologische Vorkenntnisse besitzt’3 met hen akkoord móet gaan, ‘daar staan we niet meer voor een theorie, noch voor een hypothese, maar voor een wezenlijk Evolutie-dogma. Een dogma dat ik daarom als pseudo-dogma brandmerkte, omdat de autoriteit die het dogma stellen kan, op wetenschappelijk (cursief R.B.) erf ten eenenmale ontbreekt’ (a.w.: p. 38).
Kuyper geeft wel toe, dat het Darwinisme aangezet heeft tot veel nieuwe studie en veel waardevol feitenmateriaal heeft opgeleverd, en zo ons begrip van de natuur vergroot heeft. Maar: ‘Alleen maar de kennis dier ontsluierde feiten en het Evolutie-dogma, dat er valschelijk uit gedistilleerd werd, mogen daarom nog niet vereenzelvigd worden. De empirie en de daarop gebouwde theorie zijn ook hier scherp te onderscheiden. Ook hier zijn de daadzaken en de opvatting van die daadzaken twee’ (a.w.: p. 14). Een ieder dient naar Kuypers inzicht voor zichzelf na te gaan, of hij de met de natuurwetenschappelijke feiten geconstrueerde theorie aanneemt of niet. De evolutieleer tracht het hogere organische uit het lagere anorganische te verklaren. ‘Was nu het kenmerk dier lagere orde het Mechanische, dat van die hoogere orde het Organische, zoo is de Evolutieleer kortelijk aan te duiden als de theorie die het organische van het mechanische verslinden laat’ (a.w.: pp. 18-19). Daarom is ze ook principieel a-teleologisch, ontkent ze het bestaan van enigerlei bovennatuurlijke macht die de natuurlijke ontwikkeling leidt. Kuyper citeert dan de evolutionist Georg John Romanes (uit zijn ‘Darwin und nach Darwin’4: ‘Onze theorie zoekt alle verschijnselen in de organische natuur onder hetzelfde gezichtspunt te brengen als de daadzaken der anorganische natuur, en als zij dat doel niet volkomen bereikt, zoo heeft ze tot niets gediend dan tot het maken van veel opschudding in de denkwereld’ (t.a.p.).
Overige geschriften

Ook in zijn rede De Verflauwing der Grenzen (1892) en in deel 2 van zijn Dictaten Dogmatiek laat hij zich afwijzend uit over de evolutieleer. Zo associeert hij in de ‘Locus de Creatione’ het evolutionisme met ongeloof en met het ontbreken van plan, van ontwerp in de werkelijkheid: ‘Zoo concentreert zich dus de geheele strijd tussen geloof en ongeloof in de vraag: is er een plan in de wereld of niet; is de kosmos teleologisch of a-teleologisch?’ (p. 124) Ook benadrukt hij op meerdere plaatsen de onverenigbaarheid van schepping en evolutie. En in de ‘Locus de Creaturis’ betoogt hij, dat de mens niet uit het dier is voortgekomen (pp. 29-30).
Ik zou willen concluderen, dat er in Kuypers denken over de evolutieleer van geen dubbelzinnigheid sprake is. Steeds is hij heel zeker in zijn verwerping van Darwins denkbeelden, niet alleen als levensbeschouwing, mar ook ‘slechts’ als model/hypothese voor de biologische vakwetenschap. En een synthese van de christelijke scheppingsidee met de monistische, evolutionistische transformatieleer acht hij halfslachtig en onmogelijk.
Op dit artikel in Bijbel en Wetenschap kwam een reactie van ing. Wiegers getiteld ‘Evolutie bij Kuyper onmogelijk?’ in de destijds daarop volgende editie van Bijbel en Wetenschap. Hier reageerde ik weer op in Bijbel en Wetenschap 182 (oktober 1995): p. 190. Mijn reactie luidde als volgt: Graag bedank ik ing. Wiegers voor zijn reactie op mijn artikel ‘Kuyper en de evolutiegedachte’.6 Toch voel ik mij er ook toe gedrongen om op één en ander nog wat nader in te gaan. Met name zou ik het willen hebben over wat Wiegers ‘een achterdeurtje voor evolutionistische speculaties binnen zijn (d.i. Kuypers, R.B.) levensbeschouwing’ noemt.
Achterdeurtje
Laat ik om te beginnen erop wijzen, dat wanneer Wiegers Kuypers m.i. vermeende ‘achterdeurtje’ op déze wijze ter sprake brengt, er nog ruimte is voor de interpretatie, dat het voor anderen dan Kuyper zelve mogelijk is, om binnen het kader van zijn levensbeschouwing evolutionistisch te speculeren. Via dat door Kuyper opengelaten achterdeurtje – waarbij het hier niet duidelijk is of Kuyper dit ‘achterdeurtje’ volgens Wiegers per ongeluk of met opzet open liet – zou het theïstisch evolutionisme dan door anderen de gereformeerde wereld zijn binnengeloodst. Het was dan óf een bewuste keuze van Kuyper, óf een beetje dom of slordig van hem, en was het in het geheel niet zijn bedoeling, dat mensen zoals Lever en Van der Fliert de gewraakte zin op p. 47 van zijn evolutierede ‘Had het (…) God beliefd niet zelf soorten te scheppen, maar soort uit soort te doen opkomen (…) de Schepping zou er even wonderbaar om zijn. Alleen maar dit zou nooit de evolutie van het Darwinisme zijn geweest’ als ‘achterdeurtje’ zouden gaan gebruiken.
Slordig of bewust?
Maar de interpretatie dat Kuyper slordig was, en dat alleen anderen direct verantwoordelijk zijn voor de acceptatie – tegen Kuypers wil in – van het evolutionisme binnen de gereformeerde wereld, blijkt dáár de onjuiste van de twee te zijn, waar Wiegers spreekt over ‘Kuypers evolutionistische speculatie’ (p. 154). Ook de locus waar Wiegers schrijft, dat Kuyper ‘niet louter negatief tegenover de evolutietheorie stond’ (p. 154), wijst op een bewuste stellingname van Kuyper en niet op slordigheid. Het spijt Wiegers gelukkig dat hij schreef, dat Kuyper zelve de evolutiegedachte aanvaardde als hypothese (p. 154), maar hij blijft erbij dat Kuyper haar – ‘al was hij geen evolutionist’ (p. 155) – bewust ook weer niet a priori verwierp.
Karretje

Uit Wiegers’ reactie kan ik tenslotte opmaken, dat o.a. ‘een aantal filosofen uit de school van Dooyeweerd’ (p. 154) zich a) hebben aangepast aan het evolutionistische gedachtengoed, en b) Genesis 1 hebben geherinterpreteerd. Helaas maakt Wiegers niet duidelijk wie hij op het oog heeft, en welke publicaties, en wat die herinterpretatie van Gen. 1 precies behelst. Het resultaat na lezing is nu slechts een schadelijke zweem van negativiteit die blijft hangen rondom, blijft kleven aan (de school van) Dooyeweerd. Wiegers zou er beter aan doen om zijn lezers, net zoals in zijn ‘De geologische kolom’ het geval is, met argumenten te overtuigen. Ik vermoed, dat Wiegers denkt aan dr. M.D. Stafleu, als een filosoof uit de school van Dooyeweerd die het evolutionisme aanhangt. Daar geef ik Wiegers in dat geval volledig gelijk in. Daar waar Lever consequent was en (de school van) Dooyeweerd de rug toekeerde nadat hem de onverenigbaarheid van de (macro-)evolutiegedachte met (de modaliteitenleer en de structuurtheorie van) Dooyeweerds wijsbegeerte der wetsidee duidelijk geworden was (waarbij hij een klein duwtje in de rug kreeg van Dooyeweerds zwager Vollenhoven die toen voorzitter was van de Vereniging voor Calvinistische Filosofie), daar is Stafleu dat tot op heden niet. Maar voor het overige ben ik benieuwd aan wie Wiegers nog meer denkt. En ook welke herinterpretatie van Gen. 1 hij op het oog heeft. En wat zijn argumenten bij dit alles zijn. Los van dit alles: het overige van Wiegers’ reactie vind ik heel interessant. Wat hij schrijft over Hooykaas en het C.V.N.G.-congres van 1950 was mij niet bekend.