Mozes en Jozua

by | dec 10, 2015 | Archeologie, Bijbel

Hoe oud is de Pentateuch? Al eeuwenlang discussiëren de theologen over deze vraag, maar ze kunnen zich daarbij amper op feitenmateriaal baseren. Nu is er een archeologische vondst die wel houvast biedt.

Mozes met de tien geboden - Rembrandt

Mozes met de tien geboden – Rembrandt

De eerste vijf boeken van de Bijbel worden traditioneel aan Mozes toegeschreven. Al lange tijd geloven de meeste theologen echter niet dat ze zo oud zijn. Vaak wordt gedacht dat ze in of zelfs na de Babylonische ballingschap van het volk Israël ontstonden, in dezelfde tijd als het grootste deel van het Oude Testament. Het is tegenwoordig al een behoudend standpunt wanneer men het Oude Testament grotendeels in de ballingschap (587-538) dateert. De zogenoemde Minimalisten gaan nog verder en denken eerder aan de Hellenistische tijd (na 330 v.Chr.); zij krijgen steeds meer aanhangers. De meeste discussies over datering zijn echter amper gebaseerd op feitenmateriaal en zeker niet op nieuwe feiten, want die waren er niet.

Nu komt de Noor Erik Waaler echter met een nieuwe interpretatie van een paar stukjes zilver waarop teksten uit de boeken Numeri en Deuteronomium staan gekrast. Zelf vergelijkt Waaler het belang van deze voorwerpen met de Rylands papyrus van het Johannesevangelie (P52), waarvan de publicatie in 1935 in een klap de uiterste datering van het Evangelie bijna een eeuw omlaag bracht. Als hij gelijk heeft moeten de boeken Genesis tot Deuteronomium uiterlijk in 700 v.Chr. geschreven en samengevoegd zijn, en niet in de vijfde eeuw zoals Wellhausen meende.

De zilveren sieraden waarover Waaler schrijft werden tussen 1975 en 1989 gevonden bij opgravingen in Ketef Hinnom, een terrein aan de rand van het Hinnomdal. Op de achterzijde van het kleinste van de twee staat le-Jesajahu, ‘eigendom van Jesaja’. Gelet op het lettertype zijn ze door verschillende kunstenaars gemaakt. Een deel van de tekst op beide is onleesbaar.

Ze bevonden zich in een door mensen gemaakte grot die dateert uit de tijd vóór de ballingschap. Beide sieraden lagen tussen aardewerk van rond 600 v.Chr. Bovendien vertoonden beide sporen van langdurig dragen. Deze omstandigheden maken duidelijk dat de sieraden in de periode 700-650 v.Chr. gemaakt moeten zijn, dus geruime tijd voor de ballingschap.

ketef_hinnom_kh2.wikipedia

Een van de twee zilveren voorwerpen die bij Ketef Hinnom gevonden zijn: KH2 (bron).

Een andere methode voor datering is een zorgvuldig onderzoek van het lettertype dat op de sieraden gebruikt is. Zoals wij aan het lettertype van een boek of krant ongeveer kunnen zien uit welke tijd het dateert, zo worden handgeschreven teksten uit het verleden eveneens gedateerd op basis van het lettertype. Om enkele voorbeelden te geven: de letters alef op de sieraden zijn van een type dat in de achtste eeuw voor het eerst voorkomt, terwijl de enige gimel typerend is voor de periode tussen 750 en 675 v.Chr. Alle gebruikte letters bij elkaar wijzen op de periode tussen 725 en 650 v.Chr.; het eerste sieraad is waarschijnlijk wat ouder dan het tweede. Deze paleografische uitkomst sluit dus goed aan bij de archeologische datering. Beide dateringen samen maken het mogelijk dat het tweede sieraad het eigendom was van de profeet Jesaja, die in de periode tussen 740 en 700 optrad in Jeruzalem. Maar dat is allerminst zeker omdat de naam Jesaja vaker voorkwam (in elk geval in 1 Kron. 25:15).

Op beide sieraden staan de woorden van de priesterlijke zegen in Numeri 6:24-26 in precies dezelfde spelling; het tweede heeft de tekst in een iets verkorte vorm. Dat de spelling op de sieraden gelijk is aan die in de schriftelijk overgeleverde (zogenoemde Masoretische) tekst is het vermelden waard omdat er in het Hebreeuws gemakkelijk kleine, betekenisloze verschillen ontstaan. Voor Waaler maakt dit duidelijk dat Numeri 6 in geschreven vorm aanwezig geweest moet zijn in Jeruzalem. Het feit dat deze tekst op twee sieraden voorkomt, suggereert bovendien dat de tekst ten tijde van het maken van de sieraden voor beide kunstenaars belangrijk was en dus reeds een bepaalde status bezat.

Het eerste sieraad bevat nog een andere tekst, en wel Deuteronomium 7:9. Maar terwijl de Masoretische tekst hier het woord ‘houden’ heeft, staat er op het sieraad ‘liefhebben’. Deze twee woorden komen beide vaak voor in Deuteronomium en betekenen vaak vrijwel hetzelfde, zodat de variatie niet zo vreemd is. Ook hier is het gezien de exacte overeenkomst in spelling waarschijnlijk dat de maker van het sieraad de geschreven tekst van Deuteronomium voor zich had.

Opvallend is dus dat de sieraden teksten bijeen brengen uit twee verschillende boeken, Numeri en Deuteronomium, die door de oudtestamentici aan verschillende bronnen worden toegeschreven. Waaler trekt daaruit de conclusie dat deze boeken al bij elkaar gehoord moeten hebben enige tijd voordat de sieraden gemaakt werden. Aangezien het in Numeri 6 en Deuteronomium 7 bovendien gaat om verschillende soorten tekst (een tekst die in de eredienst fungeerde en een verbondsformule) is het waarschijnlijk dat ze deel uitmaakten van een langer document. Dat betekent dat het waarschijnlijk is dat (een deel van) de Pentateuch rond 700 reeds bestond.

Jozua

Heeft Jozua de intocht van het volk Israël geleid en de inwoners van Kanaän uit hun land verdreven? Dat lezen we zo in het bijbelboek dat zijn naam draagt, maar archeologen hebben weinig gegevens gevonden die het bijbelverhaal ondersteunen. De resultaten van opgravingen in steden als Jericho zijn vanuit het oogpunt van de gelovige bijbellezer ronduit teleurstellend. Ook voor de historiciteit van de wonderlijke uittocht uit Egypte zijn weinig buitenbijbelse aanwijzingen gevonden. De meeste historici gaan er tegenwoordig dan ook van uit dat de verhalen over uittocht en intocht niet op historische feiten berusten. De meest gangbare theorie is dat het volk Israël ontstond uit groepen die reeds in het land Kanaän woonden.1

phoenicisch_fenicisch_schip.wikipedia

Een fenicisch schip (bron)

Onlangs is er echter een oude verwijzing naar Jozua aan de vergetelheid ontrukt, die erop lijkt te wijzen dat het bijbelverhaal in elk geval een kern van waarheid bevat. Deze aanwijzing was in de negentiende eeuw nog vrij algemeen bekend, maar is sindsdien op de achtergrond geraakt. Het gaat om een passage in De geschiedenis van de oorlogen van keizer Justinianus, een werk in acht delen dat op naam staat van de historicus Procopius. Deze werd ongeveer in het jaar 500 na Christus geboren en schreef in het Grieks. Hij maakte de oorlogen die hij beschreef zelf mee als adviseur van Belisarius, de legeraanvoerder van keizer Justinianus.

In het vierde deel van zijn werk (10.21-22) beschrijft Procopius hoe de Feniciërs in Noord-Afrika, die eigenlijk Kanaänieten zijn, in het gebied Numidië een vesting hadden gebouwd. Numidië lag in het kustgebied van de huidige staten Algerije en Tunesië. Met name vertelt hij dat ze daar twee zuilen hadden achtergelaten waarop ze vertelden dat zij voor Jozua uit hun land gevlucht waren. Procopius schrijft letterlijk:

‘Zij [de oudtestamentische Kanaänieten] bouwden ook een vesting in Numidië, op de plaats waar nu de stad Tigisis is. In die stad bevinden zich twee zuilen van witte steen, vlakbij de grote bron. Er zijn Fenicische letters in uitgebeiteld die in het Fenicisch zeggen: ‘Wij zijn degenen die vluchtten voor het aangezicht van Jozua, de rover, de zoon van Nun.’

Hoewel we niet weten waar de stad lag die Procopius noemt, Tigisis, is het om een aantal redenen waarschijnlijk dat deze informatie betrouwbaar is. Zo sluit ze aan bij een oude traditie op de eilandengroep de Balearen (Mallorca enz.) dat de inwoners van deze eilanden eveneens uit Kanaän gevlucht waren. Procopius staat bekend als een nuchter en betrouwbaar historicus, wiens werk vergeleken wordt met dat van Polybius. Hij was geen christen of jood en had dus geen persoonlijk belang bij het doorgeven van deze informatie die een verwijzing vormt naar het optreden van Jozua.

Een belangrijk gegeven is dat een andere historicus eveneens melding maakt van de twee stenen zuilen, namelijk Mozes van Khoren, een Armeens historicus uit de vijfde eeuw. Latere geschiedwerken zoals het Chronicon paschale namen deze informatie over van Mozes van Khoren en Procopius, maar dat doet natuurlijk niet toe of af aan de betrouwbaarheid van de feiten.

Onduidelijk blijft of de opschriften dateerden uit de tijd dat de gevluchte Kanaänieten in Noord-Afrika aankwamen of dat ze later gemaakt waren op basis van de collectieve herinnering van het volk. Voor hun historische basis behoeft dat echter geen verschil te maken.

N.a.v. 1) Erik Waaler, ‘A Revised Date for Pentateuch Texts? Evidence from Ketef Hinnom’, Tyndale Bulletin 53 (2002) 29-55.

2) A.J. Frendo, ‘Two long-lost Phoenician inscriptions and the emergence of Ancient Israel’, Palestine Exploration Quarterly 134.1 (2002) 37-43.

Voetnoten

  1. [Redactie]: Hierbij moet worden vermeld dat het uitblijven van bewijsmateriaal ook met datering te maken kan hebben: in de spraakmakende documentaire van Timothy P. Mahoney Patterns of Evidence is te zien hoe er bij een vroegere datering van de uittocht ineens allerlei bewijs voor de uittocht en ook voor de val en inname van Jericho blijkt te bestaan.