Mythische dieren in de Bijbel?

by | mei 26, 2018 | Onderwijs, Theologie

Als ik de tekst van het artikel ”Mythische dieren in de Bijbel?” (Reformatorisch Dagblad 27-1-2018) goed interpreteer, pleit de auteur ervoor om de in Job 40 en 41 beschreven dieren (de Behemoth en de Leviathan) toch vooral mythisch te duiden. Toch zijn hierbij wel enkele vragen te stellen.

1. Wanneer God in Job 39 spreekt over dieren van vlees en bloed, zouden dan de genoemde kolossale dieren in de hoofdstukken 40 en 41 ineens mythologische monsters voorstellen?

2. In Job 40:10 wordt expliciet vermeld dat God de Behemoth geschapen heeft: „Zie nu de Behemoth, die Ik gemaakt heb, evenals u…” Hier vraagt God aandacht voor dit kolossale beest, waarschijnlijk een nijlpaard (of dinosaurus). Deze imponerende verschijning is evenals Job een schepsel van God. Het gaat dus duidelijk om een reëel, bestaand dier.

3. Deze dieren worden hier getekend om de scheppende macht van de almachtige God centraal te stellen. Wanneer Job al onder de indruk komt van deze kolossale dieren, hoe zou hij dan God, Die deze dieren geschapen heeft, ter verantwoording kunnen roepen? Wanneer deze dieren niet werkelijk bestaan hebben, valt de strekking van deze hoofdstukken weg. De strekking is namelijk: wie tegen de Behemoth (40:10-19) en tegen de Leviathan (40:20-41:25) niet opgewassen is, moet zéker niet pogen zich tegen God te verzetten…

4. De uiterst gedetailleerde beschrijving van deze dieren (Job 40:10 t/m 41:25) pleit tegen het denken aan mythologische monsters.

Kortom: Job wordt in deze hoofdstukken overtuigd van Gods grootheid in de schepping, waartoe ook deze kolossale dieren behoren. Job wordt uitgedaagd om deze monsters in te tomen. Opdat hij tot de ootmoedige belijdenis komt: ik kan tegen deze dieren niet op, laat staan tegen God, Die ze geschapen heeft (zie Job 42:1).

Dit artikel is met toestemming van de auteur overgenomen uit het Reformatorisch Dagblad. De volledige bronvermelding luidt: Emaus, W.P., 2018, Mythische dieren?, Reformatorisch Dagblad Puntkomma 47 (261): 7.