Onder deze titel stelden Thierry Backeljau en Kurt Jordaens intelligent design onder kritiek. Daarbij spreken de auteurs met een gezag dat veronderstelt dat we hier te maken hebben met mensen die weten waar ze over spreken, in tegenstelling tot hun opponenten, die weggezet worden als OC-adepten. In hun betoog maken de auteurs gebruik van een aantal drogredeneringen. In de vorige bijdragen hebben we gezien dat de auteurs de nodige basiskennis missen van wat intelligent design inhoudt. Daarna hebben we gezien dat de auteurs aanhangers van intelligent design een zotternij in de schoenen schuiven. Namelijk de dwaasheid van de gedachte dat structuren geen meerdere functies kunnen hebben en dat functies niet over tijd kunnen veranderen. Vervolgens gaan de auteurs deze zotheid bestrijden met een voorbeeld van een multifactorieel systeem, namelijk het binnenoor. Het binnenoor wordt gebruikt voor het gehoor, voor evenwicht, en voor het meten van versnelling. (Hier wordt door de auteurs dan weer niet vermeld dat voor het waarnemen van geluid andere onderdelen van de structuur worden gebruikt dan voor evenwicht of het meten van versnelling.)
Belangrijker dan het binnenoor (het meest inwendige van het oor) voor het betoog van de auteurs is het middenoor. Dit is de verbinding van de uitwendige gehoorgang naar het binnenoor en is het gedeelte waar overdracht van geluid plaatsvindt. Aan de buitenkant bevindt zich het trommelvlies. Hierop komt geluid aan. Aan de binnenkant van het trommelvlies bevinden zich drie botjes die met elkaar scharnieren en zo de geluidsgolven van het trommelvlies doorgeleiden naar het binnenoor. Dit zijn de hamer, het aambeeld en de stijgbeugel (die laatste heeft bij de mens inderdaad ook precies de vorm van een stijgbeugel).
Voor de auteurs bewijzen deze drie botjes hoe structuren in de loop van de evolutie van functie kunnen veranderen. Volgens de auteurs waren deze botjes lang geleden onder andere onderdelen van het kaakgewricht en zijn die onderdelen in de loop van honderden miljoenen jaren in het middenoor beland. De stijgbeugel zou als eerste deze route zijn gegaan. Bij kraakbeenvissen, zoals haaien, zogenoemde ‘primitieve vissen’, vormde deze een kaakstructuur (hyomandibula). Deze structuur verloor zijn oorspronkelijke functie en verdween in het middenoor om een verbinding te vormen tussen de uitwendige gehoorgang en het binnenoor. Waar wij drie botjes in ons oor hebben (hamer, aambeeld en stijgbeugel), hebben reptielen, amfibieën en vogels er slechts één: de stijgbeugel of, zoals die bij deze dieren genoemd wordt, de columella. De stijgbeugel is het botje dat bij zoogdieren tegen het binnenoor aan ligt. Daarvoor ligt het aambeeld en daarvoor de hamer, die als eerste de geluidstrillingen doorgeeft vanaf het trommelvlies. Volgens de evolutietheorie is het aambeeld afkomstig van een botje aan de onderkant van de schedel, het quadratum, en is de hamer afkomstig van een botje aan de achterkant van de onderkaak, de articulare bij de reptiel. Quadratum en articulare maken deel uit van het kaakgewricht. Dit kaakgewricht is dus gedurende de evolutie in het middenoor beland. Het kaakgewricht dat wij en zoogdieren nu hebben, is dan ons tweede kaakgewricht.
Gaan we ervan uit dat deze veronderstelling waar is, dan moeten op enig moment het quadratum en de articulare een functie hebben gekregen in het doorgeven van geluidsgolven en op enig moment moeten ze hun functie als kaakgewricht hebben verloren. De theorie is dat de structuren al een rol speelden in het gehoor terwijl ze ‘nog’ een gewrichtsfunctie hadden. Als deze structuren vervolgens hun functie als kaakgewricht verliezen, dan moet een ander onderdeel op datzelfde moment of eerder de functie van kaakgewricht hebben overgenomen, of er moeten dieren zijn geweest zonder kaakgewricht. Volgens de evolutietheorie zijn er inderdaad dieren geweest met vier kaakgewrichten. Dit zou het geval zijn geweest bij de Morganucodon. Dit dier zou niet twee gewrichten hebben zoals wij, een links en een rechts, maar vier. Twee links voor elkaar en twee rechts voor elkaar. Mechanisch gezien is dit op slechts drie manieren mogelijk: of de draaipunten van deze scharnieren liggen in elkaars verlengde, zoals bij de scharnieren van een deur, of de structuren tussen deze gewrichten moeten ook weer ergens scharnieren, of de twee scharnieren werken eigenlijk als een groot gecombineerd scharnier. In andere gevallen zal bij beweging om het ene gewricht, het andere gewricht ontwricht raken. Dat dier is dan ook uitgestorven. Als quadratum en articulare op de een of andere wijze in het oor terecht zijn gekomen, moeten ze het trommelvlies links of rechts of dwars erdoorheen gepasseerd zijn. Of het trommelvlies moet tijdelijk verdwenen zijn, of er moet een nieuw trommelvlies gevormd zijn. Dat zijn zeer ingewikkelde processen, vooral omdat elke tussenvorm voldoende fitness (vitaliteit) moet hebben om de eigenschappen door te kunnen geven.
Dit voorbeeld van de gehoorbeentjes gebruiken de auteurs om aan te geven dat structuren van functie kunnen veranderen. Het is een zeer oud voorbeeld en wordt naar de bedenkers ervan de Reichert Gaupp-theorie genoemd. Al voordat Darwin zijn Origin of Species publiceerde, was het biologen opgevallen dat de kleine botjes in het oor van zoogdieren enerzijds en de botjes onder aan de schedel en achter aan de onderkaak van reptielen anderzijds een aantal kenmerken gemeenschappelijk hadden, waardoor deze homoloog werden genoemd. Zo zijn de cellen waaruit de structuren tijdens de embryonale ontwikkeling ontstaan, uit hetzelfde gebied afkomstig en hebben ze hetzelfde karakter, het zijn neuralelijstcellen. Ook wordt het gebied door dezelfde zenuw geïnnerveerd (N. trigeminus). Door de biologen indertijd werd de homologie gezien als aanwijzing van design. Nu wordt homologie vaak gebruikt als argument voor evolutie. Dat de structuren afkomstig zijn uit dezelfde gebieden en door dezelfde zenuw worden geïnnerveerd, is natuurlijk ook niet verwonderlijk. Deze structuren liggen heel dicht bij elkaar. Voel maar eens bij jezelf hoe dicht je kaakgewricht bij je oren ligt. Daar zit weinig tussen. Daarnaast zijn de structuren opgebouwd uit botweefsel, en botweefsel wordt nu eenmaal in de kopregio vanuit neuralelijstcellen aangelegd.
Al met al is het zo dat in het fossielenbestand een scala aan botvormen is te onderscheiden en dat die kan zo geïnterpreteerd worden dat een kaakgewricht veranderd was in een middenoorgewrichtje. Wat de auteurs van het artikel doen, is deze interpretatie opvoeren als bewijs dat structuren van functie kunnen veranderen. Het opmerkelijke is dat datgene wat bewezen moet worden, nu opgevoerd wordt als bewijs. Dat is het kenmerk van een cirkelredenering. Er zijn namelijk verschillende tegenwerpingen te maken:
1) Hoewel de theorie al oud is en als vaststaande wetenschap aan biologiestudenten wordt gedoceerd, zijn er serieuze kanttekeningen bij te plaatsen. Otto betoogt in een artikel uit 1984 (abstract is te lezen op Pubmed) dat er redenen zijn vanuit de embryologie, paleontologie en teratologie om de Reichert Gaupp-theorie te verwerpen. (Teratologie is studie van aangeboren afwijkingen. Aangeboren afwijkingen kunnen inzicht geven in de normale embryologie en naar wordt verondersteld ook de fylogenie.) Daarnaast is het zo dat men vanwege de opbouw van de fylogenetische stambomen moet aannemen dat dit proces meermalen (Martin noemt in Science 2005 drie keer) afzonderlijk van elkaar heeft plaatsgevonden (convergente evolutie). Als men moet aannemen dat een onwaarschijnlijk proces meermalen op eenzelfde wijze verlopen is, is dat een sterke aanwijzing dat andere verklaringen, bijvoorbeeld Intelligent Design, waarschijnlijker zijn. Tenslotte, als men zich voorstelt welke veranderingen in genen, genexpressie en regulatie moeten worden georkestreerd, om elke veronderstelde tussenvorm voldoende fitness (aangepastheid) te kunnen geven, dan is dat immens. Evolutionistisch gezien is het eenvoudiger om bijvoorbeeld per ongeluk de stijgbeugel dubbel aan te leggen en deze dan te laten scharnieren. Dat is met genen ook vaak de theorie: genen worden verdubbeld en de dubbelganger gaat iets anders doen.
De suggestie dat over miljoenen jaren de positie en functie van schedelbeenderen dramatisch veranderden, wat meermalen zou hebben geresulteerd in het vormen van drie gehoorbeentjes, staat in schril contrast met de veronderstelde evolutie van walvissen. Er wordt aangenomen dat walvissen afkomstig zijn van een soort van nijlpaard in wolvenvacht. In de loop van 50 miljoen jaar zouden deze dieren een complete metamorfose hebben ondergaan, passend bij hun levenswijze. Een permanente levenswijze in diep water heeft grote implicaties voor het gehoor, want water geleidt geluid anders dan lucht. Het gehoororgaan van walvissen verschilt dan ook duidelijk van dat van landdieren, behalve… dat walvissen gewoon netjes de drie gehoorbeentjes met zich dragen in een met lucht gevuld middenoor.
2) Stel nu omwille van de redenatie even dat het inderdaad zo is dat het kaakgewricht in de loop van de tijd veranderd is in een onderdeel van het middenoor. Dan is daarmee nog niet bewezen dat die veranderingen tot stand waren gebracht door het mechanisme van geleidelijke mutatie en selectie. Dit is namelijk waar het in onherleidbare complexiteit over gaat. Dit aspect wordt door de auteurs over het hoofd gezien.
3) Ten slotte zijn de gehoorbeentjes geen voorbeeld van een OC-structuur. Het is namelijk mogelijk om te horen zonder gehoorbeentjes, met één gehoorbeentje, zoals amfibieën, reptielen en vogels, of met drie gehoorbeentjes. De complexiteit van dit geleidingssysteem is prima te reduceren.
Kortom: de auteurs hanteerden in hun artikel hoogdravend en suggestief taalgebruik, maar schreven ter ondermijning van intelligent design geen consistent beargumenteerd verhaal.