Slechts twee soorten hermeneutiek?

by | sep 29, 2017 | Filosofie, Recensie, Theologie

Prof. G. van den Brink concludeert aan het eind van zijn boek En de aarde bracht voort dat slechts drie traditionele voorstellingen bijgesteld moeten worden: de concordistische hermeneutiek, de theorie van de kosmische val en het idee dat de mensheidsgeschiedenis begonnen is met één mensenpaar (p. 341). Het boek bevat veel knappe analyses en doet intrigerende voorstellen. De poging om studerenden en wetenschappers te helpen is van groot belang, maar toch overtuigt de uitkomst mij niet. Mijn bijdrage spitst zich toe op de hermeneutiek.

Hermeneutiek

De hermeneutiek is moeilijk te definiëren. Globaal kunnen we stellen dat de klassieke opvatting de nadruk legt op de regels voor de uitleg. Hoe kunnen we ontdekken wat de tekst en de auteur van de tekst bedoelen? De nieuwere opvatting concentreert zich meer op de betekenis voor ons. Wat kunnen wij in onze tijd met een tekst uit een ver verleden en uit een andere cultuur? In het Engelse taalgebied wordt er wel onderscheid gemaakt tussen ‘meaning’ en ‘significance’. Meaning betreft de betekenis die door de auteur bedoeld is en wat de tekst communiceert. Significance betreft de relevantie van de tekst voor de latere lezer.

Met deze zaken in het achterhoofd is het interessant om te zien hoe prof. Van den Brink het begrip hermeneutiek hanteert. Op pag. 113 schrijft hij: ‘In dit hoofdstuk zal ik niet gedetailleerd ingaan op de exegese van allerlei afzonderlijke bijbelteksten, maar me concentreren op het onderliggende hermeneutische probleem: hoe zouden christenen (voor wie de Bijbel gezaghebbend is) bijbelteksten moeten uitleggen die in tegenspraak lijken met wat we door de wetenschap te weten zijn gekomen (of denken te zijn gekomen)?’ Hier valt de belangrijke beslissing om niet naar de bedoeling van de teksten te vragen. Niet de ‘Aussageintention’ (zoals de Duitsers zeggen) van de teksten staat centraal, maar de oplossing van het hedendaagse lezersprobleem.

Van den Brink vervolgt met een bespreking van enkele leesstrategieën met betrekking tot Genesis 1. Hij schaart die onder de overkoepelende term ‘concordisme’. Hij geeft daarvan de volgende definitie: ‘Concordisme is de hermeneutische visie dat bijbelse uitspraken over de fysische wereld overeenkomen met wetenschappelijke feiten’ (p. 114). Vanwege de vele problemen die deze positie met zich meebrengt, kiest de auteur een andere benadering, namelijk die van het perspectivisme. Op die manier zouden categoriefouten te vermijden zijn. Het perspectivisme wordt omschreven als ‘de hermeneutische visie dat we bij het interpreteren van de Bijbel de theologische inhoud moeten onderscheiden van het wereldbeeld waarin deze inhoud ingebed is’ (p. 122).

Aan het slot van de studie wordt de balans opgemaakt. Een knelpunt is de gedachte dat de (erf)zonde teruggaat op de overtreding van een solitair opererend eerste mensenpaar. Dan volgt een opvallend gebruik van het woord hermeneutisch: ‘Een hermeneutisch gevoelige omgang met deze aanname (dus een omgang die zoekt naar waar het op aankomt) maakt echter duidelijk dat deze openstaat voor herformulering binnen een evolutionair narratief’ (p. 257). Hier is de hermeneutische omgang niet gericht op de intentie van de tekst, maar op de mogelijkheid tot herinterpretatie.

Het boek En de aarde bracht voort noemt heel wat teksten, en toch ontbreekt in het betoog steeds een bespreking in de context en een doorvragen naar de betekenis van de tekst in zijn verband. Herhaaldelijk worden slechts suggesties geuit hoe teksten op een andere manier opgevat kunnen worden.

Twee voorbeelden

1) De teksten in Exodus die naar de zes scheppingsdagen verwijzen, zouden niet op letterlijkheid gericht zijn, maar op het ritme van arbeid en rust waarin volgens het Genesisverhaal de Schepper ons voorging (p. 130). In een voetnoot staat de toelichting ‘Vgl. de realistische manier waarop wij nog altijd naar gebeurtenissen uit bijv. John Bunyans Christenreis kunnen verwijzen, vaak met het oog op de lessen die we er voor onszelf uit kunnen trekken.’ Naar mijn mening wordt hier een verkeerde tegenstelling gemaakt. De teksten in Ex. 20:11 en 31:17 zijn zowel op letterlijkheid gericht als op het ritme waarin de Schepper ons voorging. In beide gevallen gaat het over wetsteksten en over de achterliggende motivatie. Een van de basisprincipes van de exegese is het letten op het genre van de literatuur. Een wetstekst is iets anders dan een profetie of een gelijkenis. De vergelijking met de als droom vertelde Christenreis van Bunyan gaat daarom niet op. De uitlegkundige vraag is: waarom wordt in Exodus tweemaal een gebod gemotiveerd met iets dat eerder in Genesis vermeld is? Bovendien geven beide teksten in de samenhang een leessleutel voor de interpretatie van Gen. 1.

2) De uitleg van Rom. 8:20-22, waar staat dat de aarde aan de zinloosheid (of vergankelijkheid) onderworpen is en uitziet naar het moment van bevrijding. In de bespreking worden enkele auteurs genoemd, zoals de oudtestamenticus John Bimson die beweert dat de Bijbel grotendeels zwijgt over de kosmische val (p. 158). De conclusie is: ‘In het verleden lag het misschien voor de hand om de teksten op deze manier te over-interpreteren door de zondeval erin in te lezen’ (p. 160). Mij valt op dat Van den Brink geen rekenschap geeft van de uitlegkundige principes die in het geding zijn, maar met enkele pennenstreken een uitleg kiest die bij zijn benadering past. Een periode van minstens 19 eeuwen exegese en dogmengeschiedenis worden getypeerd als ‘over-interpreteren’. Op zich is dat mogelijk, maar dan zijn heel wat meer argumenten nodig.

Prima facie

Op pag. 49 valt twee keer de term ‘prima facie lezing’: een lezing op het eerste gezicht. Eerst gaat het over de noties van ‘deep time’ en voortgaande schepping, en daarna over een gemeenschappelijke afstamming van mens en dier, die strijdig zouden zijn met een prima facie lezing.
Deze typering is echter onjuist. Wat duizenden uitleggers eeuwenlang waargenomen hebben is geen prima facie lezing, maar een goed beargumenteerde stellingname. Zeker, die is niet onfeilbaar, maar er zijn krachtige argumenten nodig om een alternatief aannemelijk te maken.

Mijn conclusie luidt: Van den Brink houdt zich niet bezig met de klassieke regels van de uitleg van teksten, om naar de eigen intentie te vragen. Zijn hermeneutiek richt zich op de kloof tussen geloof en wetenschap, en daarom zijn er maar twee soorten hermeneutiek in zijn boek: de concordistische en de perspectivische. Dit is echter een soort ‘framing’ van de discussie, waarbij de lezer uit slechts twee mogelijkheden kan kiezen. Mijn bezwaar is dat hij start bij een hedendaags probleem en de intentie van de teksten te weinig honoreert.

Schepping van man en vrouw

Ter illustratie vraag ik aandacht voor de schepping van de vrouw (Gen. 2:18-25). Hier blijkt dat God maar één man gemaakt heeft en daarmee wordt de onderscheiden positie van de mens ten opzichte van de dieren onderstreept. Daarna maakt God een helper, op een ander manier dan voorheen. Hij maakt de hulp uit de rib/zijde van Adam en niet uit de aarde! De schepping van de eerste mens uit de aarde en van Eva uit Adam vormen beide de duidelijkste inconsistentie tussen de Bijbel en de opvatting dat de mens uit een dier is geëvolueerd.

Rond 1900 heeft Benjamin Warfield geprobeerd een vorm van evolutiedenken en de Bijbelse boodschap met elkaar te verzoenen. Hij geeft toe ‘dat het verslag van de schepping van Eva een zeer serieuze verhindering is voor een leer over schepping door evolutie.’ Van den Brink citeert deze passage, maar wat mij dan verbaast is dat hij Warfield typeert met het woord ‘acceptatie’, nl. van de evolutietheorie (p. 96-97). Echter, ‘poging tot acceptatie’ is een betere omschrijving, zoals ik in mijn boek beargumenteer (Oorspronkelijk. Overwegingen bij schepping en evolutie, pp. 367-373). Ongeacht de typering is echter van belang dat Warfield hier een serieus probleem ziet liggen, dat nog geen oplossing heeft gevonden.

Walton en Alexander

Het is ook mogelijk de consequenties van een harmoniepoging te doordenken. In onze tijd zijn de benaderingen van John H. Walton en Denis Alexander populair. Om die reden heb ik in mijn boek afzonderlijke hoofdstukken aan hun voorstellen besteed. Mijn conclusie is dat er veel gespeculeerd wordt en dat hun voorstellen op allerlei punten strijdig zijn met de uitleg van de Bijbel. Er worden veel hypothesen ontworpen, maar er is in de orthodoxe theologie nog steeds geen consistent hermeneutisch model om het Oude en Nieuwe Testament in overeenstemming te brengen met een evolutietheorie waarin de mens afstamt van dieren, aldus ook Keathly en Rooker in hun boek 40 Questions about Creation and Evolution, 385.

De schepping in het Nieuwe Testament

Uit de Evangeliën blijkt dat Jezus Adam en Eva als het eerste mensenpaar beschouwde en de tekst in Genesis 1 beschouwde als door God gesproken. ‘Maar vanaf het begin van de schepping heeft God hen mannelijk en vrouwelijk gemaakt’ (Matth. 19:4-6). Ook al ontbreken hier de namen van Adam en Eva, uit de verwijzingen blijkt wel dat zij bedoeld zijn.

In 1 Kor. 11 komt de plaats van de vrouw in de christelijke gemeente aan de orde, en daarvoor worden argumenten ontleend aan Genesis 2. ‘De man is immers niet uit de vrouw, maar de vrouw uit de man’ (11:8,12). Tevens zegt de apostel dat de man niet was geschapen voor de vrouw, maar de vrouw voor de man, een verwijzing naar de helper die door God aan de man gegeven werd.

In de eerste brief aan Timotheüs beroept Paulus zich op de volgorde van de schepping van man en vrouw. ‘Want Adam is eerst gemaakt, daarna Eva’. Hij verwijst ook nog naar het feit dat niet Adam, maar Eva misleid is (1 Tim. 2:13-14). Het beroep van Paulus op Genesis 2-3 toont dat hij deze hoofdstukken als historisch beschouwt, met duidelijke gevolgen voor de ethiek. Deze uitleg is moeilijk te verenigen met de opvatting dat er een groep mensen was waaruit Adam en Eva gekozen werden.

J.P. Versteeg gaf in 1969 rekenschap van de opvattingen over Adam. Hij signaleert bij H.M. Kuitert de term ‘leermodel’, waarbij het niet meer gaat over de historische Adam, maar over de strekking van de boodschap. Versteeg neemt duidelijk stelling tegen een dergelijk standpunt en sluit zijn onderzoek af met de woorden: ‘De heilshistorische correlatie tussen Adam en Christus bepaalt het kader, waarin – met name bij Paulus – het verlossingswerk van Christus zijn plaats ontvangt. Dat verlossingswerk is niet meer te belijden naar de bedoeling van de Schrift, wanneer het losgemaakt wordt uit het kader, waarin het in de Schrift staat.’

Het Nieuwe Testament leert dat God de wereld heeft geschapen door Christus (Kol. 1:16; Hebr. 1:2; Joh. 1:1-3; 1 Kor. 8:6). Deze Christus spreekt de armen en zwakken zalig (Matth. 5) en Hij identificeert Zich meermalen op een bepaalde wijze met de arme, de vreemdeling, de naakte en de zieke (Matth. 25:35-36). Vanuit de eenheid van de Vader en de Zoon valt te verwachten dat de Zoon het karakter en de werkwijze van de Vader weerspiegelt. Dit past bij de God van het Oude en Nieuwe Testament die ‘goed’ handelt en barmhartig is; als Hij straft, doet Hij dit op rechtvaardige wijze. Dit is echter moeilijk in overeenstemming te brengen met het evolutiemechanisme dat uitgaat van het recht van de sterkste en de ‘survival of the fittest’, zodat de niet-aangepaste, zwakke en zieke organismen verwijderd worden. De evolutie gaat uit van een opeten en opgegeten worden in een ecologische samenhang. Hier ligt een grote tegenstelling met het onderwijs van het Nieuwe Testament.

Externe invloeden op de uitleg

Van den Brink wil een orthodox theoloog zijn. Die orthodoxie is echter al eeuwenlang gebaseerd op een klassieke bijbeluitleg. Als die losgelaten wordt, hoe lang blijft de orthodoxie dan nog overeind? Ik twijfel niet aan de goede intenties van de auteur, maar als anderen zijn perspectivische hermeneutiek radicaler doortrekken, wat gebeurt er dan? De klassieke regel is: De Schrift is haar eigen uitlegster (‘sacra scriptura sui interpres’). Al mogen wij hulpwetenschappen gebruiken, die regel heeft tot gevolg dat we de Bijbel uitleggen zonder dat hedendaagse natuurwetenschappers de kaders bepalen. Het is een ingrijpende beslissing om hedendaagse opvattingen mede te laten bepalen wat een tekst mag zeggen. Hier gaat een wissel om en komen we bij een andere hermeneutiek dan waarop de orthodoxe theologie gegrond is.

De teksten laten zich niet eindeloos oprekken. Het perspectivisme wil een uitweg bieden uit het conflict tussen geloof en wetenschap. Echter, op deze wijze lijkt de Bijbeluitleg het steeds te ontgelden en wordt de oplossing voor exegeten ongeloofwaardig. De uitlegregels zijn niet van elastiek, maar bieden houvast om de hedendaagse lezers te helpen bij het ontdekken van de oorspronkelijke boodschap.

Van den Brink richt zich op de systematische theologie en niet op de Bijbeluitleg en de hermeneutiek. Deze beperking betekent echter dat zijn uitspraak over drie punten die aangepast moeten worden, onvolledig is. Er is niet slechts een concordistische hermeneutiek in het geding, maar de aanpassingen betreffen ook de hermeneutiek in zijn geheel. En er zijn tientallen passages in de Bijbel die op gespannen voet staan met de evolutietheorie. Daarom wijst het boek En de aarde bracht voort slechts een richting die nog veel verder uitgezocht moet worden.

De auteur meent dat het orthodoxe huis slechts op drie punten verbouwd hoeft te worden; het huis blijft er met enige kleine ingrepen authentiek uitzien. Mijn conclusie is: de verbouwing is zo grondig, dat zelfs het fundament veranderd wordt. Want niet langer is de Schrift haar eigen uitlegster; externe opvattingen bepalen mede de kaders. Die prijs is te hoog. Het fundament verzakt steeds verder … De kerktoren in Pijnacker zag er mooi uit, maar kwam steeds schever te staan, totdat hij op 18 april 1940 instortte. Daarom is mijn vraag aan de auteur: hoe voorkom je het verdere scheefzakken?

Stelling
Wie de natuurwetenschappen mede de uitleg van de Bijbel laat bepalen, gaat in tegen de hermeneutische regel dat de Schrift haar eigen uitlegger is en laat het orthodoxe gebouw scheefzakken.