Marnix Medema schrijft over de zijns inziens verfrissende werking van evolutiewetenschap op de theologie (Nederlands Dagblad, 8 mei). Hij stelt dat de informatie in ons DNA er geen twijfel over laat bestaan dat wij een gemeenschappelijke voorouder hebben met de apen. Ik vind dit een ongefundeerde aanname. Wanneer we beseffen dat een en dezelfde Schepper zowel de apen als de mensen heeft geschapen, is het helemaal niet vreemd dat er overeenkomsten zijn in de DNA-structuur. Genesis 1 leert ons bovendien dat apen en mensen op dezelfde scheppingsdag in het leven zijn geroepen. Waarom zou God bij het scheppen van de mens ineens heel ander DNA moeten gebruiken? Het beslissende onderscheid tussen apen en mensen ligt immers niet in de stof waaruit ze beiden genomen zijn, maar in het beeld en de gelijkenis van God (vers 26), dat wil zeggen de gerichtheid van de mens op de relatie met zijn Schepper. God ging door met waar Hij mee bezig was en maakte gebruik van hetzelfde materiaal om het eerste mensenpaar afzonderlijk te scheppen. Op deze wijze blijkt ‘het boek van de natuur’ in het geheel niet in strijd te komen met de klassieke interpretatie van Genesis 1. Ook Medema zegt dat het gaat over de relatie tussen God en mens. Vanwege de bijzondere verbondsrelatie die God met mensen en niet met apen onderhoudt, ging God na intern beraad over tot een afzonderlijke scheppingsdaad, die een cesuur inhoudt ten opzichte van de eerder geschapen landdieren. Wanneer we blindvarend op interpretaties van de wetenschap, de exegese van de Bijbel gaan aanpassen, is de appel van de evolutie niet verfrissend, maar gevaarlijk en schadelijk.
Dit artikel is met toestemming van de auteur overgenomen uit het Nederlands Dagblad. De volledige bronvermelding luidt: Hoek, J., 2017, Vaar niet blind op de wetenschap, Nederlands Dagblad 73 (19532): 13.