WILLEM JAN BLOMS REACTIE DOOR MIJ BEANTWOORD
door
Rafael Benjamin
biol. drs., phil. drs.
Logos Instituut ontving een artikel met reacties tussen Willem Jan Blom en Rafaël Benjamin.
Reacties over en weer, over de visies tussen hen beiden betreffende wetenschapsfilosofie en de evolutietheorie. Deze willen wij u niet onthouden en kunt u lezen in onderstaand artikel. De tekst zoals geschreven door Willem-Jan Blom is weergeven in het zwart, de reactie van Rafael Benjamin is weergeven in blauw en rood.
Geachte heer Benjamin,
Hartelijk dank voor uw uitvoerige reactie op mijn blogpost over wetenschapsfilosofie en de evolutietheorie. Ik heb besloten om er geen openbare reactie op te schrijven. Eerst en vooral omdat ik het op mijn blog zo weinig mogelijk over de evolutietheorie wil hebben. Die theorie valt buiten mijn expertise en ik ben tenslotte geen evolutiezeloot. Als ik een gedetailleerde reactie zou schrijven als respons op uw schrijven, zie ik mijzelf toch genoodzaakt om het een en ander over de evolutietheorie op te halen, zoals hieronder ook zal blijken. Ten tweede lijkt het alsof u zelf ook weinig behoefte aan een openbare reactie heeft. Daarom schrijf ik u nu per e-mail. Niet om het laatste woord te hebben – u kunt immers terugschrijven – maar omdat ik redenen zie om de positie die ik inneem in mijn blogpost te verduidelijken en te verdedigen tegen uw kritiek.
Twee dingen vooraf. Ten eerste geeft u twee keer aan dat ik wetenschapsfilosofie als bijvak heb gevolgd. Dat is incorrect. Ik volg een volledige studie filosofie, zonder overlap met aardwetenschappen. En ik zou durven beweren dat nog behoorlijk aangevuld te hebben met zelfstudie. Ten tweede zijn er twee terechte, niet-inhoudelijke punten die u maakt en die ik direct recht wil zetten. Namelijk dat ik u impliciet verweet om net als Jeroen de Ridder filosofie en wetenschap door elkaar te halen, terwijl u – in tegenstelling tot De Ridder – nergens heeft aangegeven dat niet te doen.
[Ik schreef al eerder: voor een leesbaardere reactie leek het mij het beste om gewoon De Ridders verhaal te volgen; waar hij filosofie en wetenschap dan door elkaar haalt, doe ik dat dan automatisch ook.] En daarnaast had ik, toen ik schreef dat een gedeelte in uw betoog ‘enigszins onsamenhangend’ was, inderdaad moeten aangeven waar dat dan aan ligt. [Dat is fijn, want anders lijkt het meer op demagogie.] Dat zal ik dan ook hieronder doen (zie punt 14).
Nu zou ik puntsgewijs een aantal kernelementen uit uw reactie willen bespreken en van kritiek voorzien.
1. U valt over het door mij gebruikte woord ‘moeten’. Uit de context blijkt dat ik het heb over een epistemische deugd, namelijk dat het goed is om als leek de consensus te volgen. Zo parafraseer ik mijn positie ook in de eerste zin van de paragraaf ‘De evolutietheorie voor deskundigen’. We leven in een vrij land, maar juist wij, die beiden geloven in een absolute standaard waar de mens zich naar moet (sic) richten, zouden niet moeten terugschrikken om te stellen dat bepaalde dingen ‘moeten’. [Ja, maar ‘moeten’ van wie/Wie? Van de meerderheid van zondige mensen? Moeten wij de meerderheid in het kwaad volgen? Ik ben anti-historist. Sein en sollen vallen voor mij niet samen.]
2. Het is heel gemakkelijk om de wetenschappelijke consensus aan te vallen met de kwalificaties die u gebruikt (‘arrogant’, ‘afvallig’, enzovoorts). Hoewel ik als creationist (onderlegd in de publicaties van Whitcomb, Morris en Rehwinkel tot Snelling, Brand en Oard) de universiteit betrad en mij altijd bewust ben geweest van het feit dat wetenschappers zelf vaak niet weten welke filosofische vooroordelen zij in hun onderzoek meenemen, ben ik tot de conclusie gekomen dat wat betreft de ouderdom van de aarde en de huidige klimaatverandering de consensus niet voortkomt uit een bepaalde ideologie of filosofie, maar het gevolg is van een goede analyse van de feiten die behoorlijk dwingend in een bepaalde richting wijzen. [Elke consensus komt voort uit een bepaalde ideologie of filosofie, die de feiten op een bepaalde manier interpreteert, en andere feiten bewust weglaat of vervalst of hun aanhangers stigmatiseert. De machtigste ideologie of filosofie wint het monopolie binnen de uni’s, tijdschriftredacties en de media en publieke opinie door lieden met andere geluiden te ontslaan c.q. hun tegengeluid te ‘cancelen’. Zo schep je ‘consensus’. Die ideologie heeft dan de tijd mee. Dat heet dan de tijdgeest van dat moment. Uw neo-positivistische geloof in ‘de’ wetenschap is dan ook ouderwets en naïef/onkritisch.]
3. Zoals ik al in mijn blogpost schreef, is de enige goede manier om mijn stelling aan te vallen een tegenvoorstel doen dat beter is. Nu beweert u dat het heel goed kan zijn dat iemand met gezond verstand de waarheid dichter benadert dan de vakidioot. Maar u geeft geen argumenten waarom dat zo is en gaat eraan voorbij dat ik deze mogelijke tegenwerping al besproken heb in mijn blogpost. [Ik geloof toch echt niet dat U gevoelig zult zijn voor tegenvoorstellen die beter zijn. U peilt te oppervlakkig. Het is niet wetenschap t.o. wetenschap, maar geloof t.o. geloof. Uitgangspunt t.o. uitgangspunt. Ik verkeerde geen moment in de illusie u misschien wel te kunnen overtuigen van mijn standpunt. Ik schrijf slechts voor twijfelaars, voor lekenlezers. Er zijn geen logische argumenten te geven waarom iemand met gezond verstand wel, maar een wetenschapper niet in de waarheid kan staan, omdat het hier gaat om voor-theoretische uitgangspunten, waarachter de rede niet kan terugvragen. Zodoende is het vaak zo, dat de ongeletterde landman wel, maar de theoloog niet in Christus’ waarheid staat. Zei Jezus zoiets ook al niet, toen Hij zei, dat die weduwe die Hem zei dat ze al genoegen neemt met de broodkruimeltjes uit Zijn mond, meer van het evangelie had verstaan dan al die Schriftgeleerden?]
4. U geeft aan de wetenschappelijke consensus niet relevant te vinden. Dan begrijp ik niet wat u bedoelt als u schrijft dat het niet pleit in het voordeel van een theorie ‘als zij reeds vanaf
haar begin, zo’n 160 jaar geleden, zeer omstreden is en zelfs nog steeds omstredener wordt.’ Als de aannemelijkheid van een theorie kleiner wordt wanneer zij omstreden wordt, volgt daaruit dat de aannemelijkheid groter wordt wanneer de theorie niet omstreden wordt. Oftewel, wanneer er consensus over die theorie is. Dus dat u nu aangeeft dat niet relevant te vinden, brengt mij in verwarring omtrent uw positie. [U let niet op mijn gebruik van het woordje ‘wetenschappelijke’ in ‘wetenschappelijke consensus’. Jammer dat u niet doorheeft, dat ik onderscheid tussen consensus binnen academia/wetenschappelijke tijdschriften/congressen etc. enerzijds, en die in de samenleving als geheel anderzijds. In die samenleving bevinden zich de critici van de consensus in de wetenschappelijke wereld, doordat diezelfde wereld hen, zoals hiervoor reeds gezegd, eruit heeft gewerkt. Dat staat tegenwoordig bekend als de cancelculture der neomarxisten. Zie ook het ijveren tegen de Leidse rechtsfilosofie-faculteit, m.n. tegen Cliteur en Kinneging. Alle wetenschappelijke diversiteit is uitgezuiverd. Zo krijg je jouw (ik schrijf voortaan maar jij en jouw i.p.v. u: o.k.?) consensus. Bv. ook m.b.t. de klimaat-hysterie.]
5. U schrijft: ‘In die klasse der historische wetenschappen werkt men terecht met het verificatieprincipe, met bewijsmateriaal in de zin van aanwijzingen (‘evidence’), waar De Ridder en ik op wijzen.’ Vergelijkbare woorden gebruikte u in uw eerdere schrijven (‘Observationeel bewijs speelt een legitieme rol binnen de historische wetenschappen’), maar het is mij niet helemaal duidelijk wat u bedoelt met ‘terecht’ en ‘legitiem’ als het gaat om verificatie. [Binnen de geschiedwetenschappen legitiem.] Want tegelijkertijd schrijft u dat verificatie ‘achterhaald’ is, door Popper om precies te zijn. [Achterhaald v.w.b. natuurwetenschap (met science bedoelen de Engelstaligen natural science).] Poppers bezwaar tegen verificatie was een logisch bezwaar, dus dan zou verificatie ook binnen de historische wetenschappen geen geldige methode zijn. [Niet ‘dus’, dus. U maakt ten onrechte geen onderscheid tussen natuur- en historische wetenschappen. Dit komt wellicht door uw reductionistische neopositivisme, waaruit ook uw evolutionisme voortspruit.] Ook hier geldt dus dat uw positie mij niet helemaal duidelijk was en dat ik daarom eerst de positie van het strenge verificationisme aanviel, waarbij ik overigens niet heb gesteld dat u die positie aanhangt. Van een stroman is dus in geen geval sprake geweest.
6. In uw kritiek op mijn ‘bepaalde geïsoleerde gevallen’ lijkt u die term op te vatten als een ontologische, terwijl het epistemologisch was bedoeld. Dat blijkt ook uit de voorbeelden die ik gaf. Die gevallen zijn geïsoleerd omdat er slechts een beperkte hoeveelheid bewijsmateriaal is die hoogstwaarschijnlijk niet verder zal uitbreiden. [groter zal worden] Theorieën die een veel groter bereik hebben, strekken zich ook uit over plaatsen en objecten die nog niet onderzocht zijn en zijn in die zin niet geïsoleerd. [Zijn plaatsen en objecten, door Blom ook wel ‘gevallen’ genoemd in dit zesde punt, niet geïsoleerd omdat zij nog niet onderzocht zijn? Hoe kun je ook maar iets zeggen over gevallen, bv. of zij al of niet geïsoleerd zijn, als zij nog niet eens onderzocht zijn? Overigens loopt deze laatste zin van Bloms zesde punt zodanig, dat men er eigenlijk in moet lezen, dat theorieën die een veel groter bereik hebben in die zin niet geïsoleerd zijn. Wat mij onzin lijkt. Maar, laat ik welwillend wezen, Blom zal waarschijnlijk antwoorden dat men de zin zó moet lezen, dat plaatsen en objecten, niet theorieën, niet geïsoleerd zijn omdat ze nog niet onderzocht zijn. Dus als plaatsen en objecten nog niet onderzocht zijn, zijn zij niet geïsoleerd. Maar ook deze bewering lijkt mij onzinnig.
Het is mij werkelijk niet duidelijk op welke wijze dit zesde punt van hem, dat handelt over ‘plaatsen en objecten’, over ‘gevallen’, opgevat kan worden als een weerlegging van mijn kritiek op de evolutionistische ‘verklaring’ van het ontstaan van ‘het’ leven en van ‘de’ geest. Is het door de materialisten gefantaseerde, voor de natuurlijke historie zo fundamentele ontstaan van ‘het’ leven of van ‘de’ geest maar een ‘geval’? Dat plaatsvond op een bepaalde ‘plaats’ die alleen nog maar ‘niet onderzocht is’? Of betrof dat een bepaald ‘object’? ‘Het’ leven of ‘de’ geest als een bepaald ‘object’, dat miljarden jaren geleden ontstond? Kan de geachte lezer de evolutionistische ‘verklaring’ dan nog opvatten als serieuze wetenschap?]
7. U richt zich in uw respons vooral op het ontstaan van het leven [en] de geest. Strikt genomen maken beide geen deel uit van de evolutietheorie (maar veel eerder van de filosofische implicaties die sommigen aan de evolutietheorie verbinden) en ik heb ze dan ook niet besproken [Volgens mij besprak je dat in je punt zes hiervoor, alwaar je mijn kritiek op de ‘gevallen’ van het ontstaan van ‘het’ leven en van ‘de’ geest, twee onmisbare pijlers van de levensbeschouwing, van de ideologie, van het evolutionisme, ‘misschien’ deelde.] Het ging me namelijk niet om die gevallen (u noemt overigens ook nog ‘de vermeende macro-evolutionistische overgang van amfibie naar landdier’ in het door mij aangehaalde citaat), maar om de stelling dat falsificatie onmogelijk is omdat het gaat om de oorsprong van iets en om eenmalige gebeurtenissen. [De eenmalige oorsprong van iets kan net zo weinig onderzocht worden op basis van het falsificationisme als een andere eenmalige gebeurtenis. Want daarvoor moet er sprake zijn van herhaalbaarheid. We zijn hier aangewezen op openbaring en op kronieken, op mededelingen.]
8. U verwijt mij wel de lusten, maar niet de lasten van streng falsificationisme te willen dragen. Maar iemand die geen strenge falsificationist is, kan falsificatie alsnog waardevol vinden. [Ja, maar dan hecht je er vanuit je eigen standpunt teveel waarde aan, i.p.v. het te relativeren o.b.v. de Duhem-Quinestelling.]
9. Wat betreft het voorspellende karakter van de evolutietheorie met betrekking tot overgangsfossielen had ik inderdaad duidelijker kunnen zijn. Het gaat namelijk niet zozeer om individuele gevallen (het is immers altijd mogelijk dat een bepaald overgangsfossiel [organisme] lastig gevonden kan worden of überhaupt nooit gefossiliseerd is), maar [als wel] om een zeker patroon dat in het fossielenverslag aanwezig moet zijn. De evolutietheorie voorspelt dat er met de toename van het aantal gevonden fossielen een steeds duidelijker evolutionair patroon zal ontstaan waarin hiaten tussen taxa steeds verder opgevuld worden. [Dit zijn vergaande uitspraken voor iemand die zich aan het begin van deze reactie indekt door te betuigen geen evolutie-expert te zijn.
Analogische overeenkomsten in bouwplan betekenen nog niet homologische afstammingsverwantschap. Je blijft altijd, tot in het oneindige, zitten met het probleem van continuïteit versus discontinuïteit. Hoe vaak je ook een bepaalde reeks tegenkomt. Nogmaals: overgangsfossielen zijn ten principale onbestaanbaar. Een organisme zal altijd tot of de ene, of de andere soort behoren. Verder wijs ik erop, dat de afwezigheid van dat gradualisme nu net de reden ervoor is geweest dat de palaeontologen Gould en Eldredge op de proppen zijn gekomen met hun theorie van het ‘punctuated equilibrium’. Stasis (constantie) is namelijk het kenmerk van de geologische kolom, niet verandering, zeggen zij, wat ook andere vooraanstaande palaeontologen uit voor Blom onverdachte hoek opgemerkt hebben. Ik verwijs nog naar hen. Maar daarop gaat Blom niet in.
Uit het feit, tot slot, dat bij sedimentatie na bv. een grote vloed de onderste aardlagen fossielen bevatten van primitievere organismen dan de hogere lagen, kan net zo goed geconcludeerd worden dat die complexere, ‘hogere’ soorten, zoals zoogdieren, in staat waren naar hogere gronden te vluchten en daardoor later verdronken. Deze hypothese circuleert binnen het creationisme.]
10. Wat betreft de gewraakte zin over de Cambrische explosie: het lijkt mij duidelijk dat hier sprake is van een potentialis, een mogelijke tegenwerping van uw kant waarop ik wil anticiperen. Dat lijkt mij geen onredelijke methode. [Het retorische effect van Bloms hantering van deze stroman is negatief voor mijn verhaal. Dáár gaat het om.
Trouwens, het klopt ook niet wat hij schijft in zijn stropopdrogredenering, nl. dat ik, als ik ‘aan zou komen zetten’ met de Cambrische explosie, impliciet waarde aan het gradualisme zou hechten. Mij althans ontgaat het, hoe een plotsklaps, ineens, dus niet in een reeks, verschijnen in een aardlaag van de fossielen van tal van levensvormen, van de meest uiteenlopende complexiteit qua bouwplan, als argument pro geleidelijke macro-evolutie in de loop der tientallen miljoenen jaren gebruikt zou kunnen worden.]
11. U stelt dat ik een theorie over het ontstaan van de geologische kolom over het hoofd zie. [Ik richtte me alleen op wat Blom schrijft in zijn tekst tegen mijn artikel contra Jeroen de Ridder.] Nu ben ik wel benieuwd welke dat is. In deze blogpost bespreek ik de hypothese van ecologische zonering en hier kunt u een document vinden met bezwaar die ik heb bij de hypothese dat de Paleozoïsche gesteenten door de zondvloed zijn gevormd, mocht u op dergelijke ‘theorieën’ [Vanwaar deze minachtende aanhalingstekens? Hoe kan Blom nou klagen over onvriendelijkheden etc. van mijn kant? Als hij zelf zou laatdunkend over creationistische theorieën schrijft? De pot verwijt de ketel dat hij zwart ziet.] willen wijzen. [Inderdaad denk ik aan die hypothese, zoals hiervoor bij punt 9 bleek. Ik ga nu niet verder hierop in. Het is helemaal geen ramp voor het creationistische onderzoek als die hypothese misschien niet klopt. Zo werkt wetenschap. Blom beseffe echter dat het filosofische, zgn. transcendentale argument van de principiële onbestaanbaarheid van ‘missing links’ al zijn evolutionistische geologische en palaeontologische geschrijf zinloos maakt.] (Opnieuw dus een potentialis: ik zeg niet dat u dit doet [wijzen door mij op dergelijke theorieën (zonder denigrerende aanhalingstekens)], maar verwijs er alvast naar voor het geval dat u erop doelt.) [Dit verwijzen door hem naar de ecologische zôneringstheorie in deze tekst is geen stropopredenering. Dat zou ik nooit beweren. Maar ikzelf verwijs er inderdaad lekker naar in dit commentaar. Waardoor er sprake is van een actualis.]
12. U schrijft: ‘Tot slot kan een graduele morfologische opeenvolging van soorten ook net zo goed betekenen, dat men te maken heeft met een graduele, micro–evolutionaire opeenvolging van rassen van/binnen een soort.’ Dat ligt er natuurlijk aan of u een graduele opeenvolging van vis naar amfibie in de geologische kolom als micro-evolutie zou zien. [Ik heb het er alleen maar over dat, op macro-evolutionistisch standpunt, o.g.v. fossielen binnen de geologische kolom niet bepaald kan worden of er tussen twee soorten sprake is van micro-evolutie of macro-evolutie/transformatie/transmutatie, gezien de enorme fenotypische variabiliteit binnen een soort. En vooral gezien de, zoals hiervoor gezegd, principiële onmogelijkheid van een graduele opeenvolging. Een beetje welwillendheid van Bloms kant zou ertoe geleid hebben dat hij honoreert, dat ik, op mijn standpunt, onmogelijk over micro-evolutie kan praten als men het oog heeft op de vermeende overgang van een vis naar een amfibie.] Bovendien zou u dan met een hypothese moeten komen die net als de evolutietheorie ook richting de toekomst kan voorspellen wat voor opeenvolgingen [er] wel en niet gevolgen [gevonden] zullen worden [Om Blom ter wille te zijn heb ik hier i.p.v. ‘gevolgen’ ‘gevonden‘ gelezen.], in plaats van met een post hoc-verklaring te komen. [Er blijkt uit heel dit punt 12 maar weer eens, dat Blom van dat hele transcendentale argument geen kaas gegeten heeft. En er is voorts niets mis met post hoc verklaringen binnen de variant van de geschiedwetenschap die palaeontologie heet. Blom doet steeds alsof de evolutieleer harde experimentele natuurwetenschap is, maar verzaakt te vermelden hoe hij zou willen toetsen of de voorspellingen ervan uitgekomen zijn. Leeft hij soms tien miljoen jaar? Zelfs Lenski is er na tientallen jaren niet in geslaagd macro-evolutie met bacteriën aan te tonen.]
13. U stelt dat ‘evolutionisten’ [Waarom die aanhalingstekens? Hoe moet je ze dan noemen?] meer bescheidenheid zouden moeten tonen als zij ‘de meest fantastische ouderdommen van objecten de door hen beheerste publieke ruimte in slingeren.’ Nu weet ik natuurlijk niet voor elk individueel geval te zeggen of er meer of minder bescheidenheid zou passen, maar over het algemeen zijn ouderdomsdateringen binnen de geologie heel solide. Er zijn inderdaad allerlei onzekerheden, maar geochronologen zijn al decennia bezig om deze onzekerheden weg te werken, en met succes. Met behulp van isochronen, Ar-Ar-plateaus, orbital tuning en verschillende andere methoden kunnen dateringen nu een zeer grote mate van nauwkeurigheid krijgen. En conflicterende dateringen waar u zijdelings op wijst worden steeds beter begrepen. [Uit hetgeen Blom hier schrijft blijkt op geen enkele wijze, dat hij naast geologie ook wijsbegeerte studeert. Tijdsmeting, op welke manier dan ook, vooronderstelt een hieraan ten grondslag liggende tijdsorde, welke ipso facto zelve niet voor tijdsmeting in aanmerking komt! Ik schreef dit reeds in mijn kritiek op het hoofdstuk in het boek ‘en God zag dat het goed was’ van Jeroen de Ridder, wat Blom echter negeert. Ik heb hierover later nog kort gecorrespondeerd met Danie Strauss uit Zuid-Afrika, en hij gaf mij in lijn hiermee het volgende antwoord: ‘Dating scheppingsorde is impossible because every temporal process presupposes an underlying time-order entailing that the origin of such an order is exceeding our reach!’.]
14. U heeft gelijk dat ik uit had moeten leggen wat er ‘enigszins onsamenhangend’ aan uw betoog was. U begint de passage in uw eerste stuk met ‘Maar wie zegt dat de radioactieve vervalsnelheid terecht wordt gezien als een grootheid voor tijdsmeting in plaats van slechts als een door de mens gekozen eenheid ervan?’ De grootheid die berekend wordt, is Tijd [nee, de ouderdom wil men berekenen], met als eenheid de seconde en afgeleiden daarvan. [nee, er is geen sprake van een afgeleid zijn.] En daarvoor [hoezo ‘daarvoor’? voor dat afleiden?] worden andere grootheden gebruikt, zoals Halfwaardetijd, ook uitgedrukt in de seconde. [Nee, de halfwaardetijd is geen grootheid maar een eenheid. Verder lijkt Blom hier te beweren, dat de grootheid ‘halfwaardetijd’, die in seconden wordt uitgedrukt, afgeleid wordt van de eenheid ‘seconde’, wat natuurlijk onzinnig is]. Maar dat betekent niet dat Halfwaardetijd een ‘grootheid voor tijdsmeting’ is. [Dat beweer niet ik, maar dat beweert Blom. Immers schrijft hij ‘andere grootheden (…) zoals Halfwaardetijd’ (uiteraard gaat het hier om een grootheid voor tijdsmeting). Ik daarentegen (en Blom citeert mij zelf) schreef: ‘Maar wie zegt dat de radioactieve vervalsnelheid terecht wordt gezien als een grootheid voor tijdsmeting in plaats van slechts als een door de mens gekozen eenheid ervan?’] Als u bedoelt dat Halfwaardetijd constant is in de tijd [nee, die is nu juist niet constant – zie ook een artikel in Weet Magazine d.d. 21-09-2016 van Ruben Jorritsma hierover n.a.v. onderzoek van teams van de universiteiten van Stanford en Purdue], dan is ‘grootheid voor tijdsmeting’ een nogal verwarrende verwoording; [Er bestaan verschillende grootheden, die niet tot elkander te reduceren zijn. Zo heb je de grootheid temperatuur, de grootheid luchtdruk, de viscositeit, en zo ook de tijd. Als je goed gelezen zou hebben dan zou je hebben kunnen afleiden uit hetgeen ik schreef, dat ook ik vind dat men niet mag spreken over een ‘grootheid voor tijdsmeting’.] in ieder geval wordt over Halfwaardetijd niet meer gezegd dan dat. Dus er is ook niemand die, zoals u lijkt te stellen, Tijd wil ‘uitdrukken’ in ‘radioactieve vervalsnelheid’ of ‘jaarringen’. En inderdaad, zoals u drie pagina’s verder zelf stelt, wordt radioactieve vervalsnelheid weergegeven in jaren (of seconden). Dus wie u precies op het oog heeft, is onduidelijk.
15. Wat de ongedetermineerdheid van radioactief verval betreft, moet ik zeggen dat mijn kennis van de kwantumfysica (en de filosofie daarvan) te beperkt is om er diep op in te gaan. Ondanks [hoezo ‘Ondanks’?] het feit dat een individueel radioactief atoom op elk moment kan vervallen, staat het wel onder een bepaalde waarschijnlijkheid. Dus [hoezo ‘Dus’?] dat radioactief verval in een bepaalde periode veel sneller is gegaan, is niet onmogelijk, maar wel extreem onwaarschijnlijk. Zo onwaarschijnlijk zelfs, dat andere onzekerheden veel belangrijker zijn. En het is bij mijn weten ook niet zo dat de kwantumfysica impliceert dat die waarschijnlijkheid zelf ook variabel is in de tijd. [Zie hiertegenover voormelde artikel in Weet Magazine.]
16. De relevantie van de relatie tussen de klassieke natuurkunde en de kwantumfysica is mij niet direct duidelijk. Zelfs als deze relatie door veel wetenschappers verkeerd wordt voorgesteld – iets wat ik niet kan beoordelen – dan nog is de constantie van de radioactieve vervalsnelheid een experimenteel gegeven [nee] – om welke reden dat dan ook het geval moge zijn. En de gedachte dat radioactief verval in het verleden sneller ging dan nu is nergens op gebaseerd, en wordt ook tegengesproken door onderlinge bevestiging van verschillende dateringsmethoden. [Zie hiertegenover voormelde artikel in Weet Magazine.]
17. U schrijft: ‘Ik weet niet waarom hij ‘inderdaad’ schrijft, alsof ik [ik] het biologische soortbegrip als zodanig als problematisch en als een vaag en door mensen bedacht concept beschouw, in plaats van enkel het fylogenetische soort ’begrip’ der evolutiebiologie.’ De reden dat ik ‘inderdaad’ schreef, is dat in het even daarvoor aangehaalde citaat u zelf schrijft dat ‘het begrip ‘overgangsvorm’ onmogelijk door de neodarwinist gebezigd kan worden, wil hij tenminste serieus wetenschappelijk te werk gaan. Want op zijn (of haar) standpunt is het fundamenteel onmogelijk om over ‘soorten’, dus ook over ‘overgangssoorten’, te spreken! Want er zijn volgens hem ten diepste geen (soort)grenzen.’ Vanuit de evolutietheorie kan het dus niet anders dan dat ‘soort’ een vaag begrip is. Daarom schreef ik ‘inderdaad’. Dit was in ieder geval wat ik in december dacht. Na reflectie op uw schrijven ben ik tot de conclusie gekomen dat dit niet eens zo zeker is, zie daarvoor punt 20 hieronder. [Deze wending is een zwaktebod, aan een hulphypothese om maar de evolutietheorie maar te redden gelijk. Dat is ook het onwetenschappelijke aan de houding der evolutionisten: ze geven nooit aan wanneer hun theorie weerlegd is. Maar ik ben benieuwd naar Bloms punt 20.]
18. U betitelt mij in het vervolg als nominalist. Nu is het misschien zo dat ik, met betrekking tot biologische soorten, omwille van de evolutietheorie genoodzaakt ben nominalist te zijn (maar zie punt 20). [Dat klopt.] Maar dat wil niet zeggen dat ik ook metafysisch nominalist ben. [Dat gaat niet. We leven in maar een werkelijkheid. Anders wordt men een schizofrene persoonlijkheid. Als iemand als automobilist zich heel anders gedraagt dan als voetganger, dus wanneer iemand de ene keer zoals dr. Jekyll en de andere keer zoals mr. Hide doet, beseft ieder normaal mens ook wel dat er iets niet klopt.] Uzelf bent ook nominalist met betrekking tot rassen en ondersoorten. [Neen, want wie het bestaan van fenotypische variatie binnen de (grenzen van de) soort, zoals te zien is bij de diverse rassen, erkent, kan prima tegelijkertijd het bestaan erkennen van verschillende genotypen/soorten. De nominalist echter verwerpt dit laatste, en ziet ten diepste alles als verwant aan elkaar, waardoor hij geen eigenlijk soortbegrip kent, als je maar ver genoeg teruggaat in de tijd. Dat brengt zijn monisme, zijn monophyletische standpunt, met zich mee. Dus uit deze opmerking blijkt wel, dat u niets begrepen heeft van mijn transcendentaal-empirische standpunt en van de creationistische baraminologie]. Uw metafysische bezwaren tegen nominalisme doen daarom niet ter zake. [Maak jezelf niet belachelijk.]
19. U schrijft: ‘Blom beseft kennelijk niet, dat het (ook in de werkelijkheid kunnen constateren van het) van soort veranderen van organismen niet voorgesteld kan worden zonder de basis in de werkelijkheid buiten de menselijke geest van een onwillekeurige, constante, fundamentele wetstructuur: alle verandering vooronderstelt iets constants.’ Dat is een merkwaardige opmerking, omdat ik daar in mijn blogpost gewoon op inga, in een gedeelte dat niet door u besproken wordt. Daar introduceer ik het begrip ‘conceptueel raamwerk’ om uit te leggen wat er constant moet zijn voor een bepaalde verandering. Daarom heeft het ook niets met een gebrek aan zelfkritiek te maken dat [als] ik het voorbeeld van een lamp gebruik die verandert van rood naar blauw. Een aantal alinea’s verderop leg ik namelijk uit hoe ik de analogie met biologische soorten voor mij zie en geef ik nog een tweede voorbeeld, over taalevolutie. Niets van dat alles wordt in uw reactie besproken.
[Dit laatste zinnetje is wat overdreven. Ik ben er absoluut de man niet naar om van een opponent belangrijke tegenwerpingen te negeren! In mijn laatste alinea, op de pp. 14 en 15, tussen de laatste twee gedachtenstreepjes in, ga ik uitvoerig in op uw lampvoorbeeld, en daarmede op uw conceptuele raamwerk-verhaal, en impliciet ook op uw tweede voorbeeld, over taalevolutie. Want ik schreef (voor het lezersgemak heb ik mijn eerdere tekst, waarop Blom zijn kritiek levert, hier in het rood gezet):]
[‘Zoals zo zeer vaak bij evolutionisten het geval is, komt ook Blom aan het slot van betreffende alinea op de proppen met een geval van micro-evolutie (cis-mutatie) ter verdediging van het gefantaseerde, vermeend innovatieve proces van de macro-evolutie (juister: trans-mutatie):
‘Ten tweede kunnen zelfs volkomen graduele veranderingen beschreven worden. Ook al is er geen strak omlijnde definiëring van ‘rood’ en ‘blauw’, toch kan beschreven worden hoe een object (bijvoorbeeld een lamp) in de loop van de tijd gradueel van rood naar blauw (via paars) verandert’.
Zonder het zelf te beseffen, ten gevolge van een jammerlijk gebrek aan een zelfkritische houding, een houding, die voor een man van wetenschap toch vanzelfsprekend zou moeten zijn, ook al zou zo’n man, neo-positivistisch, de hele wijsbegeerte willen beperken tot alleen maar de vakken epistemologie en logica, hanteert Blom hier zelf het onderscheid tussen het optreden van verandering enerzijds, en het kunnen optreden daarvan anderzijds. Want wat maakt die geleidelijke kleurverandering mogelijk? Is die denkbaar zonder de lamp? De lamp blijft dezelfde. Wat plaatsvindt is geen macro-evolutionistische transformatie van de lamp zelf in een ander voorwerp ten gevolge van (heel veel graduele, of na heel veel graduele, plotseling emergerende) kleurverandering (voor mijn part na astronomisch lange tijdsspannen), maar geleidelijke micro-evolutionaire kleurverandering binnen de kaders van de lamp zelf. Maar Blom ziet micro-evolutie als macro-evolutie, want hij heeft het over het ontbreken van een ‘strak omlijnde definiëring (lees: soortbegrip) van ‘rood’ en ‘blauw’’, waarmede hij laat zien, dat hij variëteiten, rastypen, fenotypen, die inderdaad niet strak omlijnd kunnen worden, als soorten ziet’.]
[Ik hoop dat het Blom, na herlezing van het bovenstaande, nu wèl duidelijk is. Als bonus wil ik hem ook nog wel wijzen op zijn volgende tekst:
‘Ook al is er geen strak omlijnde definiëring van ‘rood’ en ‘blauw’, toch kan beschreven worden hoe een object (bijvoorbeeld een lamp) (vet R.B.) in de loop van de tijd gradueel van rood naar blauw (via paars) verandert (vet R.B.)’.
Nee, Willem Jan Blom, de lamp verandert niet zelf van rood naar blauw, maar het licht dat hij uitstraalt verandert van kleur. Of meent hij soms dat, als een lamp met bv. een zwarte armatuur maar lang genoeg groen licht verspreidt, deze op den duur een groene armatuur krijgt? Blom is de zoveelste evolutionist die hiermee toont niet te begrijpen wat het onderscheid tussen de (transcendentale) wetszijde enerzijds, en de subjectzijde anderzijds, betekent, en hierdoor illustreert nog geheel bevangen te zijn door het scholastische denken in termen van het metafysische substantialisme. Maar dat is geen schande, want wij allen zijn opgegroeid in de Westerse cultuur, welke laatste geboren is in de klassieke Oudheid en eeuwenlang Rooms is geweest, en denken daardoor aanvankelijk zo.]
20. In uw uitvoerige kritiek van [op het] metafysische nominalisme (nogmaals: ik voel mij niet aangesproken) [dat zou wel zo moeten zijn] vergeet u één cruciale vraag te beantwoorden: waaruit zou blijken dat biologische soorten (basistypen, zo u wilt) de constanten zijn die verandering mogelijk maken? Ik zou zelfs nog met u mee kunnen gaan en ‘basistypen’ als metafysische ideeën te beschouwen, zoals dat platonisch uitgedrukt kan worden en ongetwijfeld equivalenten heeft in de Wijsbegeerte der Wetsidee. Maar zelfs als basistypen metafysische ideeën zijn, wil dat niet zeggen dat een overgang van het ene basistype naar het andere in een reeks generaties onmogelijk of ondenkbaar zijn. Ik kan dus zelfs realist zijn met betrekking tot biologische soorten en alsnog de overgang van de ene soort naar de andere als mogelijk houden. Er zijn dus nog twee dingen die u moet aantonen om mij te overtuigen. [Misverstandje: het gaat mij er niet om, om u te overtuigen, maar ik wil enkel diegenen onder het lezerspubliek, die twijfelen aan hun scheppingsgeloof door het geschrijf van lieden zoals u, van afvalligheid van uiteindelijk hun ziele-reddend christelijk geloof trachten te behoeden.] Ten eerste, dat basistypen de onveranderlijke constanten zijn, [Er is sprake van constantie in deze wereld. Anders kunnen wij niet over verandering spreken: constantie is de voorwaarde daarvoor, maakt verandering pas mogelijk. Binnen de biologie zie o.a. ik de soort, het basistype, het elementaire stamtype (voor het beestje worden door creationisten verschillende synoniemen (nomen) gehanteerd) als het constante transcendentale wetskader, het structuurtype, waarbinnen een individualiteit micro-evolueert. Op welke taxonomisch niveau bij een bepaalde diersoort of plantensoort datgene wat bij alle verandering constant blijft (de soort) uiteindelijk blijkt te liggen, bv. op het niveau van het geslacht of de familie of wat ook, is aan het biologische veldonderzoek, maar is bio-filosofisch niet belangrijk. Dus ‘dat basistypen de onveranderlijke constanten zijn’, zoals Blom schrijft, is een onjuiste weergave van mijn standpunt als hij basistypen niet als synoniem voor soorten ziet, maar als bestaande naast bv. geslachten en families en orden.] en ten tweede, dat zij als metafysische ideeën uitsluiten dat er een overgang van het ene naar het andere type mogelijk is. [En omdat constantie verandering pas mogelijk maakt, is verandering van het constante zelf onmogelijk. Anders belandt men ook in een regressus ad infinitum. Ik kan dit niet helderder uitleggen dan dat ik het in mijn beide stukjes nu gedaan heb.] (Misschien is dat vanuit de WdW onmogelijk, maar dan moet u dus de WdW verdedigen tegen andere vormen van realisme, zoals platonisme.) [U noemt het platonisme een vorm van realisme i.p.v., wat al eeuwenlang gebruikelijk is, een vorm van idealisme. Dat kan, want in de Middeleeuwen noemden ook de monniken al het platonisme ook wel ideeën-realisme. Dit vanwege de gedachte die zij tegenkwamen bij Plato en zijn school: ‘de ideeën bestaan echt, nl. in een onstoffelijke wereld’. Maar de W.d.W. is geen ‘vorm van ideeën-realisme’ (in de moderne tijd idealisme genaamd), want zij wil niet aan het bestaan van een bovenzinnelijk rijk van ideale, substantiële vormen, waarbij onze wereld slechts daarvan een afschaduwing is. Alles wat geschapen is, bestaat op W.d.W.-standpunt wel werkelijk, maar niet autonoom, maar als zin, en is dus geen substantie, geen zelfstandigheid, want is niet los te denken, niet los bestaanbaar van de Schepper ervan. Men zou op W.d.W.-standpunt de totaliteit aan ideeën op kunnen vatten als synoniem voor de kosmische wetsorde/goddelijke scheppingsorde, maar deze is dan niet bovenzinnelijk en niet eeuwig, maar gewoon geschapen, en wel als wetszijde van de tijdelijke werkelijkheid. Op het niveau van de entiteiten (individuele planten, dieren en anorganismen) kan men deze het bouwplan noemen. Anders dan bij Aristoteles is er echter geen sprake van substantiën, maar aan de heteronome dingen is de wetzijde van de dingen en organismen onverbrekelijk gecorreleerd met de subjectzijde. Je zou de W.d.W. een derde weg, naast realisme en idealisme, kunnen noemen.]
Nogmaals hartelijk dank voor uw reactie. Ik hoop hiermee een aantal dingen opgehelderd te hebben. [Ik ook.]
Met vriendelijke groet,
Willem Jan Blom